Er was een tijd dat Chef heel hard liep, steeds harder en harder. Er zou een moment komen dat hij de wereld uit zou lopen, zo hard ging hij. Hij was jong en sterk, zijn lichaam getraind. Meestal liep Chef ’s avonds hard, na tienen. Op een lange dijk naast een kanaal waaraan ook zijn huis lag. Schoenen aan en rennen maar in dat beschermende duister waarin hij niemand hoefde te groeten. Hé, hallo, jij hier? Hij heeft een hekel aan oeverloos gelul. Chef liep steeds verder, niet alleen harder, vele jaren lang. Het kanaal had ook een andere oever die Chef beliep. En via die oever rende hij in een polder. Chef voelde zich daardoor steeds vrijer in zijn geest, in zijn doen en laten. Niemand dwong hem hard en ver te lopen, hij deed het op eigen kracht.
Tegenwoordig hebben de mieren, spinnetjes, wormen en andere dieren in het gras, op de stoeptegels in de stad, alle gelegenheid om zich uit de voeten te maken als Chef nadert. Chef loopt, maar door de op jeugdige leeftijd ontstane artrose niet hard en ver. Heel langzaam zet hij zijn voeten neer, heeft geen bezempje nodig om de mieren enzovoort van zijn pad te schuiven, om ze te behoeden voor een pletterdood. Chef ziet veel op zijn langzame reizen, misschien wel meer dan rennende mensen.
Twee fases, de training blijft. Nu niet hard en ver, en spierentrainend maar stap voor stap op weg. Weg van de weg, uiteindelijk.
Willem zegt
Weg van de weg, maar daarmee meer op de Weg?