Met een zachte handbeweging stop ik de kaart in de oranje brievenbus in een straat dichtbij de Kloosterbunker. In de linker gleuf, overige bestemmingen. Een paar honderd kilometer verderop. Ik had willen schrijven: met een vastberaden houding, maar dat is niet zo. Vastberadenheid drukt een gemoedstoestand uit die bij het schrijven en posten van de kaart helemaal niet de mijne was. Ik was juist lange tijd vastberaden om die kaart helemaal niet te sturen. Zo had ik de pest in. Allemachtig.
De oranje brievenbus is voor mij de bodhiboom, de boom zei niet ‘doe zus, doe zo’. De bus stond er al voordat ik hier kwam wonen. De boom stond er al voordat de Boeddha er beschutting, kalmte en openheid onder zocht. De bus en de boom, waar de lange en vruchtbare reis zou kunnen beginnen.
Wat is er aan de hand? Ik zal het jullie uitleggen. Ongeveer twintig jaar geleden maakte ik kennis met een toen al oude dame. Ze zei dat ze in het verzet had gezeten, in de Tweede Wereldoorlog. Dorpelingen- familieleden gewaarschuwd als de Duitse bezetter het dorp naderde en daar ondergedoken mannen op wilde halen. Geen Joden maar mensen die niet te werk gesteld wilden worden of geen papieren hadden.
Alle mannen in het dorp verstopten zich als Duitse vrachtwagens door de polder- dus van veraf te zien, richting dorp reden. Door haar actie konden twee of meer familieleden uit handen van die soldaten blijven. Ik vond dat verzetswerk wel meevallen. Dat doet toch iedereen voor familie, zelfs voor vreemden, zo redeneerde ik. Ik merkte wel dat dat verleden op latere leeftijd een steeds grotere rol in haar leven ging spelen. Het verhaal over het ‘verzet’ ging dagelijks wel enkele keren over de tafel, zo’n indruk hadden die Duitsers en haar ondergedoken familieleden op haar gemaakt.
Een paar jaar geleden vond ik na haar vertrek naar een verzorgingshuis in haar woning oude foto’s. De oude dame als jonge vrouw met een klein jongetje op de arm. En andere opnamen. Een man en een vrouw, ouders. De oude dame was in het eerste oorlogsjaar, in 1940, kindermeisje in een Joods gezin. Op een dag was het gezin verdwenen, ondergedoken. Het kleine jongetje was in een ander gezin ondergebracht. De ouders werden verraden en in juli 1943, na een dagen durende onmenselijk reis in veewagens, direct na aankomst door de nazi’s in het vernietigingskamp Sobibor vergast.
Het gebeurde greep me vreselijk aan. Het kwaad kreeg een gezicht in de personen van de slachtoffers, in die foto’s. Aan het Rode Kruis vroeg ik of dat kleine jongetje uit 1940 misschien nog in leven was. Een paar maanden later kreeg ik antwoord. Een adres en een telefoonnummer. Het greep me naar de keel. Het duurde een week voor ik de oude man- het kleine jongetje van toen durfde te bellen. En enkele dagen later ontving hij mij in zijn woning. Ik liet hem de foto’s van zijn ouders en hemzelf zien. Het was een emotioneel moment.
Een paar jaar na onze kennismaking ging hij met zijn kinderen naar de hel op aarde, genaamd Sobibor. En deed daar later verslag van bij de oude dame. Over zijn moed om op de trein te stappen, het pad te volgen dat zijn ouders in 1943 hadden afgelegd. Zijn emotionele relaas ging verloren- bleef steken in haar onderduikverhaal. Het is zo het is, zei hij mij later.
Ik versteende, bleef versteend en verbitterd door wat ik vond de egocentrische houding van de oude dame. Ik kon het niet meer opbrengen om contact met haar te onderhouden. Tot ik gisteren voor die oranje postbus stond en haar een kaart stuurde. Met goede wensen, dat zij gelukkig mag zijn en een lang leven mag hebben. Vraag me niet wat er in mijn gemoed gebeurd is. Ik weet het niet.
Moge iedereen gelukkig zijn, met name jij.
Vrede en alle goeds.
Moedig voorwaarts!