Hij stond vaak al op de uitkijk voor het raam. ‘Há!’ riep hij dan strijdlustig.
‘Laat ze maar komen! Ik lust ze rauw!’ Het was een aanslag in voorbereiding op de toch al vaak zo breekbare rust in huis. En op zijn bloeddruk, dwars tegen alle onderdrukking door medicijnen in. Mijn moeder trok zich, alle deuren hermetisch gesloten tegen het aanstaande vocale geweld, in de keuken terug en wachtte gelaten tot de rust weer op onze woning neergedaald was.
Je zag ze al van verre aankomen. Twee heren in pak, waarvan er één een zwarte kantoortas droeg. Ze belden bij elke deur aan op het hofje waar ons gezin woonde in de Amsterdamse Watergraafsmeer. Inderdaad, onder de lichten van het oude Ajax-stadion, die je soms ’s avonds kon zien branden. De kopjes op tafel rinkelden op hun schoteltjes als er gescoord werd. En nogmaals inderdaad: kleine Cruijff de Grote woonde twee straten verder. Een iel manneke, dat twee uur lang een bal, die tot zijn kniehoogte kwam hoog kon houden. Maar terug naar mijn vader en de wachtpost die hij in de erker voor het raam had betrokken. Zodra de twee heren koers zetten naar onze deur kon je mijn vaders ademhaling horen versnellen, alsof hij zich oppompte voor de komende slag. ‘Ik zal ze es effe wat vertellen,’ mompelde hij tussen zijn kunsttanden door. ‘Dingdong!’ sprak de bel, en voor de echo verklonken was, had mijn vader de deur al geopend. ‘Goedendag meneer, wij zijn van de Jehova’s Getuigen (een Wachttoren werd ietwat besmuikt omhoog gehouden, alsof de man zich eigenlijk een beetje schaamde) en wij wilden graag een moment van uw tijd om u iets over de blijde boodschap te vertellen, want ook voor u bestaat er verlossing.’ Je kon mijn vader dan astmatisch naar lucht horen happen, alvorens hij losbrak.
‘Zo! En hebben jullie niks beters te doen? Fatsoenlijke mensen zijn aan het werk. De arbeiders kunnen het voor jullie verdienen, terwijl jullie hier die onzin komen verkopen!’ Hij haalde diep adem en vervolgde retorisch: ‘ En wie betaalt dat?’ Allemaal met zijn inwendige geluidsversterker op vol vermogen.
‘Eh…’ kraste de meneer, die ondanks zijn ervaringen op dit gebied toch even overdonderd leek. ‘Die kerk van jullie heeft alleen maar ellende aangericht,’ hervatte hij. ‘Mensen onderdrukken en uitbuiten, dat kunnen jullie. Maar een fatsoenlijk stuk werk, is dat ooit uit jullie handen gekomen?’ Hij keek de bestropdaste heren vertoornd aan, terwijl zijn gelaatskleur richting gevarenzone ging. De stropdas met de tas schraapte zijn keel. Hij zag er zijns ondanks toch wat overdonderd uit. ‘Nou nee, ehm, ja meneer kijk, het zit dus zo…’ ‘De paus in Rome heeft een telefoon van zúiver goud!’ sneed mijn vader. ‘Waar is dat goed voor? Van zo’n telefoon kun je een gezin een jaar lang onderhouden! Wat zeg ik? Tien gezinnen!’ De andere stropdas, die van de Wachttoren, probeerde in mijn vaders betoog in te breken: ‘Meneer, wij zijn van een ander geloof…’ Eén potnat! bulderde mijn vader met een inmiddels rood hoofd. Beide heren deinsden iets terug en keken elkaar even aan. De tasdrager zei timide: ‘Dank voor uw tijd meneer, goedemorgen.’ Ze draaiden zich om en liepen, ietwat onzekerder dan ze richting mijn vaders voordeur koersten naar de volgende deur. ‘En knopen jullie dat maar eens een keer goed in je oren! riep onze huisdictator. ‘Gelovigen zijn kapitalisten! Uitbuiters!’ Hij sloot de voordeur met een klap, iets waarvoor wij altijd een reprimande kregen. Achteraf bleek hij altijd buitengewoon tevreden over zijn optreden. ‘Zo! riep hij ook deze keer nog nahijgend. ‘Daar hadden ze niet van terug!’
Dat dacht ik ook niet.
Toen ons gezin naar de Watergraafsmeer verhuisde, kwam, zo hoorde ik later, er een pastoor op bezoek. Mijn vader was als baby ooit door een tante heimelijk naar de R.K. kerk gebracht en zij had hem laten dopen. Omdat mijn grootouders fanatieke atheïsten waren vreesde tante terecht dat dopen er anders nooit van zou komen. In die tijd was je lid van de RK-kerk voor het leven. Ik hoorde achteraf dat de pastoor in kwestie zich, met zijn vingers in de oren, over zijn eigen rok struikelend, uit de voeten heeft gemaakt. Nadat mijn vader zich in bewoordingen die alleen Satan welgevallig zouden zijn geweest had uitgedrukt over zijn ongenoegen met het pastorale, onaangekondigde bezoek.
In die tijd was ik een tiener die zich in die fase juist afvroeg wat hij in vredesnaam deed op deze wereld. Nog wel eens, trouwens, maar dat ter zijde.
Eén ding wist ik zeker: ik zou nooit ofte nimmer langs de deuren gaan om te getuigen van welke blijde of droevige boodschap dan ook. Ik verloor mijn vertrouwen in dit soort boodschappen. Wel vroeg ik me af wat mensen als die stropdassen bezielde om toch langs ongastvrije deuren te gaan. Om zo’n boodschap af te geven, die in de oren van de bewoners achter de deuren meestal blij noch boodschap was? Oprecht mededogen met de zo moeizaam te bekeren onwillige goddelozen, of hopend op goedkeuring van hun geestelijk leider? Een plekje in de hemel? Of van alle drie wat? Mijn ouders’ buren waren minder assertief dan mijn vader, maar ook daar vertrokken de stropdassen onverrichter zaken, zag ik.
Op naar de volgende straat, op naar nieuwe afwijzingen.