Een bevriende buurvrouw en ik troffen elkaar begin april op meer dan de voorgeschreven anderhalve meter van en over de beukhaag die ons huis van het trottoir scheidt. Ze hield een standaard verjaardagspraatje waar ik niet echt op zat te wachten, want gezien mijn leeftijd heb ik alle reden om dit jubileum te verdringen. Ze deed echter haar best. Haar stem haalde nog net niet de hoge c, maar had een jubelend, onecht klinkend timbre. Het congrueerde niet met de rest van haar houding en haar oogopslag. Ook haar uiterlijke verzorging stemde niet overeen met wat ik van haar gewend was. Ze deed mij nog het meest denken aan een Parijse clocharde, die op de weg terug is, of op de weg heen, van of naar een bestaan in een doos onder een brug. Ze had bijpassende kleding aangetrokken. ‘Ga je nog wat leuks doen, vandaag?’ vroeg ze op een jubelend toontje waaraan de welgemeendheid volledig ontbrak.
‘Nou, nee,’ antwoordde ik. Ik heb wat krachttraining gedaan en we gaan straks een stukje fietsen. ‘Geen visite?’ vroeg ze, op een toon alsof er geen Coronacrisis bestond. Van Tibetaanse leraren heb ik iets over het begrip ‘doorsnijden’ geleerd. ‘Maar hoe is het met jóu?’ vroeg ik met een twijfelende ondertoon in mijn stem.
De hoge jubeltoon en het bijbehorend timbre zakten een volle octaaf. ‘Nou, eigenlijk niet zo goed.’ Ze deed iets managementachtigs bij een non-profitorganisatie, maar er viel niks meer te managen, vertelde ze. Ik probeerde een koffievlek op het shirt van haar trainingspak-achtige outfit niet te zien. ‘Niemand heeft me nodig,’ zei ze dof. ‘De tent is gesloten en ik verdraag online-vergaderingen niet. Ze putten me uit. Mijn kinderen en kleinkinderen komen twee keer per week naar me zwaaien op afstand. We staan dan wat stom te grijnzen en tegen elkaar te schreeuwen. Het is allemaal zo waardeloos!’ Er waren twee tranen en een boze toon in haar betoog gekomen. ‘Ik vind het héle bestaan waardeloos. Het heeft allemaal geen zin!’ Er hing een donkere wolk van existentiële twijfels om haar heen. Ze ging ineens wat meer rechtop staan, waardoor ik zag dat de koffievlek gezelschap had van tenminste één wijnvlek. ‘Zeg,’ vroeg ze met een stem waar plotseling wat lichte hoop in doorklonk, ‘Jij doet toch van die Boeddha-achtige dingen? Wat vind jij nou van de zinledigheid van het bestaan? Weet jij daar niet een trucje voor?’
Toen ik haar leeftijd had vroeg ik me ook dit soort dingen af. Corona bestond nog niet, maar ik contempleerde toen al over de manieren waarop de consumptiesamenleving haar deelnemers dwong om mee te draaien in de alles vermalende machinerie van produceren, consumeren en vervuilen. De Club van Rome had haar waarschuwingen al jaren eerder de wereld laten overgaan. Maar ik maakte deel uit van een gezin waarvoor gezorgd moest worden. Ik voelde me chronisch schuldig door het deelnemen aan die tredmolen waaruit geen ontsnappen mogelijk leek. Tenzij ik ervoor koos om me uit de samenleving terug te trekken. Om, bijvoorbeeld, ergens anders – waar dan ook – een kluizenaarsbestaan te starten. Een gat in de grond en dan wachten tot het allemaal over was. Ik voelde de banden van de samenleving knellen en vond het allemaal zinloos. Het hele bestaan was eigenlijk zinloos. Ik werkte, gebruikte instrumentele ellebogen, was ontevreden over mezelf, mijn huwelijk dat verzand was, en mijn kinderen die niet wilden luisteren. Terwijl ik op volle kracht mee consumeerde en vervuilde. Een goed geconditioneerd lid van de samenleving, innerlijk verscheurd door verantwoordelijkheidsgevoel en onvrede met mijn bestaan.
Op een dag zat ik in het Vondelpark en staarde naar het groen-grauwe water van de vijver, waar een paar eenden in dobberden, die gretig, alsof ze niet wisten hoe slecht het voor hen was, stukken witbrood opslokten. Gevoerd door een gezette oma met een schattig kleinkind met twee strikjes op staartjes. Ik voelde me treurig gestemd en vroeg me af waar het allemaal toe diende. Ergens achter me vandaan klonk een sonore stem. ‘Het blijft een kringloop,’ sprak de stem, die bleek toe te behoren aan een slanke man met een baard, die ook naar het eendjes voeren keek. Hij droeg slordig afgesneden, groene regenlaarzen, en had een geel, ponchoachtig ding om zijn schouders geslagen. Ik voelde een warme uitstraling van hem uitgaan en sprak mijn existentiële leed hardop uit. ‘Ik word down van de zinledigheid van alles. Van dit leven.’ Hij kwam naast me zitten en zweeg lange tijd. Toen legde hij een hand op mijn knie en keek me met een paar diepbruine ogen vriendelijk aan. ‘Je hebt het goed begrepen,’ sprak hij glimlachend. Het leven is leeg en zonder enige betekenis. Wij geven zelf betekenis aan alle lege gebeurtenissen. En ik begrijp dat je niet begrijpt dat je dit allemaal allang begrijpt.’ Hij steunde op mijn schouder terwijl hij opstond. De warmte van zijn hand trok langzaam weg terwijl hij zich omdraaide. ‘Hoe weet je dit allemaal?’ vroeg ik. ‘Ik ben een boeddha,’ sprak hij, ongehaast wegwandelend. ‘En jij ook.’
Vijfenveertig jaar later wendde ik me tot de buurvrouw met de vlekken. ‘Je hebt gelijk, zei ik. Het bestaan is niet alleen zinloos, het heeft geen enkele betekenis. Geen andere dan die jij eraan toekent. ‘Oh! En dat ik me waardeloos voel omdat ik niet gewoon mijn werk kan doen dan?’ beet ze. ‘Dat is de betekenis die jij aan je situatie geeft,’ antwoordde ik. Ze schudde haar hoofd in een houding van verzet. ‘Hoe weet je dit allemaal zo zeker?’ vroeg ze, zich van me wegdraaiend. ‘Ik ben een boeddha,’ sprak ik, me eveneens omdraaiend en ongehaast wegwandelend. ‘En jij ook.’
Piet Nusteleijn zegt
“Ik heet Henk”, zei ik, “wist jij mijn naam nog? Jouw naam ben ik jammergenoeg wél vergeten, hoe heet je ook al weer?”, zei ik er nog een beetje achteraan, me eveneens omdraaiend en ongehaast wegwandelend. Ik hoorde haar niets meer zeggen.
Henk van Kalken zegt
Ze was incognito, Piet.