Bhaddali-Sutta MN 65 (1)
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika. Daar richtte hij zich tot de monniken:
“Monniken, ik eet maar eenmaal per dag; door maar eenmaal per dag te eten voel ik mij in goede gezondheid, in goede conditie, ervaar ik dat het goed met me gaat, dat ik krachtig ben, dat ik me prettig voel. Komaan, monniken, jullie moeten ook slechts eenmaal per dag eten, dan zullen jullie je net zo voelen als ik.”
Slechts eenmaal per dag eten is de regel in de meeste theravada kloosters. ‘s Morgens op bedelronde gaan en het voedsel nuttigen voor de middag. Tot de volgende ochtend wordt er dan niet meer gegeten. De Boeddha had ondervonden dat hij toekwam met één maaltijd per dag en spoorde zijn monniken aan hetzelfde te doen [“…komaan monniken, doe zoals ik; eet slechts één maaltijd per dag…”]. Het was meer een met argumenten onderbouwd voorstel dan een opgelegde verplichting.
Na die woorden sprak de eerwaarde Bhaddali het volgende tot de Verhevene:
“Ik, Heer, ben niet in staat om slechts eenmaal per dag te eten. Als ik maar eenmaal per dag zou eten, dan zou ik daar spijt van krijgen, dan zou ik dat betreuren.”
Hierop antwoordt de Boeddha:
“Dan, Bhaddali, kun je een deel eten waar je uitgenodigd bent [monniken werden regelmatig door leken uitgenodigd om de maaltijd bij hen thuis te gebruiken], en een ander deel meenemen en dan later daarvan eten. Als je zo eet, zul je jezelf in leven houden.”
De Verhevene is dus niet rigide in regelgeving. Hij houdt rekening met de persoonlijke noden van zijn monniken.
Maar de monnik blijft bezwaren uiten:
“Heer, ik ben ook niet in staat zo te eten. Ook als ik zo zou eten, zou ik er spijt van krijgen en het betreuren.”
Zo dus verklaarde de eerwaarde Bhaddali, toen deze oefenregel uitgevaardigd werd door de Verhevene, zich daartoe niet in staat; terwijl de gemeenschap van monniken de oefening wel op zich nam. Daarop vertoonde de eerwaarde Bhaddali zich die hele regentijd [van drie maanden] niet meer in de omgeving van de Verhevene, omdat hij de oefening in het kader van de leer van de Leraar niet uitvoerde.
Alvorens het zelfs maar te proberen wijst Bhaddali de door de Boeddha voorgestelde regeling van de hand. Hij blijft voor de regenperioderetraite dan ook niet in de monnikengemeenschap waar hij dagelijks geconfronteerd zou worden met het feit dat hij als enige de oefenregel niet wil volgen.
Op het einde van de drie maanden bezoekt hij opnieuw de gemeenschap van monniken. Nu dat zij op het punt staan om hun zwervend bestaan terug aan te vatten en zij uit ervaring weten dat het moeilijk is om als individu, zonder de controle van de andere monniken, de regels te volgen; verzoeken ze nogmaals Bhaddali om toch de regel van slechts één maaltijd te volgen. Zij kunnen getuigen, na een proefperiode van drie maanden, dat het best te doen is.
“Goed, vrienden”, gaf de eerwaarde Bhaddali ten antwoord en ging daarop naar de Verhevene toe. Bij hem gekomen groette hij hem eerbiedig en zette hij zich terzijde neer. Terzijde gezeten sprak hij de volgende woorden tot de Verhevene: “Ik heb een overtreding begaan, Heer, ik was dwaas, verward en onverstandig toen deze oefenregel door de Verhevene werd uitgevaardigd en ik mij daartoe niet in staat verklaarde, terwijl de gemeenschap van monniken de oefening wel op zich nam. Laat de Verhevene die overtreding van mij als zodanig vergeven, opdat ik mij in de toekomst kan beheersen.”
Maar de Verhevene laat het er zomaar niet bij. Het is niet omdat Bhaddali de drie maanden van de regenseizoen retraite uit beeld is geweest, dat het door hem niet volgen van de oefenregel onopgemerkt is gebleven.
“Bhaddali, de omstandigheid drong niet tot je door dat ik in Savatthi verbleef en dat ik van je zou weten dat je de oefening in het kader van de leer van de Leraar niet uitvoerde. Deze omstandigheid drong niet tot je door.”
In een gelijkaardige formulering zegt de Boeddha dat er ook een groot aantal monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen , asceten en brahmanen van diverse sekten in Savathi de regentijd doorbrachten en dat zij ook wisten dat hij – nota bene een ‘oudere’ leerling van de Verhevene – de oefening in het kader van de leer van de Leraar niet uitvoerde.
Opnieuw bekent Bhaddali schuld:
“Ik heb een overtreding begaan, Heer, daar ik dwaas, verward en onverstandig als ik was, verklaarde de door de Verhevene uitgevaardigde oefenregel niet te kunnen volgen, terwijl de gemeenschap van monniken de oefening wel op zich nam. Laat de Verhevene die overtreding van mij als zodanig vergeven, opdat ik mij in de toekomst kan beheersen.”
Hierop antwoordt de Boeddha:
“Zeker, Bhaddali, je hebt een overtreding begaan toen je verklaarde dat je niet in staat was mijn oefenregel op je te nemen. Maar omdat je, je overtreding als zodanig onderkend hebt en haar in overeenstemming met de Dhamma goedgemaakt hebt, vergeven wij je. Want het is groei in de Discipline van de Edele, wanneer iemand na een overtreding als overtreding onderkend te hebben haar in overeenstemming met de Dhamma weer goed maakt en tot beheersing in de toekomst komt.”
De Verhevene noemt zijn verordening een ‘oefenregel’. Een oefening in de discipline van de Edele. En bij een oefening bestaat de kans dat je faalt. En dit mag ook; zolang je, je maar bewust bent van je falen, de overtreding erkent en de fout weer goed maakt door in de toekomst de regel toe te passen.
De Boeddha rondt dit onderwerp af door nogmaals de weg te beschrijven die hij ging de nacht van zijn ontwaken. Het doorlopen van de vier meditatiestadia of jhana’s.
Hij verzekert Bhaddali dat enkel een monnik die ‘de oefening in het kader van de leer van de Leraar uitvoert’ het einddoel, het uiteindelijke ontwaken zal bereiken.
En dat bij iemand die ‘de oefening in het kader van de leer van de Leraar niet uitvoert’ er geen realisatie zal volgen; hoelang deze persoon ook met gekruiste benen, in afzondering onder een boom gaat zitten.
“Bij hem die zo weet, die zo ziet, wordt de geest bevrijd van het vergif der zinnelijke begeerte, wordt de geest bevrijd van het vergif van wedergeboorte en wordt de geest bevrijd van het vergif der onwetendheid. In de bevrijde geest rijst de kennis op dat hij bevrijd is. “Vernietigd is geboorte, geleefd het heilige leven, gedaan is wat gedaan moet worden; er is niets meer dat tot terugkomst hier leidt”, zo beseft hij. En waarom? Zo vergaat het iemand die een oefening in het kader van de leer van de Leraar uitvoert.”
Na die woorden sprak Bhaddali tot de Verhevene:
“Wat toch, Heer, is de oorzaak, wat is de reden dat de sangha tegen de ene monnik voortdurend optreedt en niet op eenzelfde manier optreedt tegen een andere monnik?”
“Welnu, Bhaddali, de ene monnik begaat vaak overtredingen. Wanneer hij erop aangesproken wordt door de monniken, geeft hij een ontwijkend antwoord, geeft hij het gesprek een andere wending, toont woede, haat en ontstemdheid; buigt hij het hoofd niet en bekent hij geen schuld. De monniken nemen hiervan dan kennis en denken: “Het zou goed zijn om deze monnik te onderzoeken, om deze kwestie niet te snel als afgedaan te beschouwen.”
“Welnu, Bhaddali, een andere monnik begaat [ook] vaak overtredingen. Maar wanneer hij erop aangesproken wordt door de monniken geeft hij geen ontwijkend antwoord, geeft hij het gesprek geen andere wending, toont hij geen woede, haat en ontstemdheid; buigt hij het hoofd en bekent schuld. De monniken nemen hiervan kennis en denken: “Het zou goed zijn om deze monnik te onderzoeken zodat deze kwestie snel afgedaan kan worden.”
Dezelfde gedachtegang past de Verhevene vervolgens toe op monniken die onopzettelijk, of weinig overtredingen begaan.
Dan gaat de Boeddha verder:
“Welnu, Bhaddali, weer een andere monnik vaart alleen op geloof en liefde.”
Zulke monnik doet geen formele training maar wordt enkel gedreven door geloof en liefde voor zijn mentor en leraar.
“In dit geval denken de monniken zo: “Vrienden, deze monnik vaart alleen op geloof en liefde. Als we voortdurend tegen deze monnik optreden, zou hij het enige dat hij heeft, dit geloof en deze liefde, ook nog kunnen verliezen.”
“Het is te vergelijken met een man met één oog. Zijn vrienden en makkers, familieleden en bloedverwanten zouden dat ene oog van hem beschermen, opdat hij dat ene oog dat hij heeft niet ook nog verliest.”
“Dit Bhaddali, is de oorzaak, is de reden dat de monniken tegen de ene monnik zo optreden, tegen een tweede anders en tegen een derde weer anders.”
En Bhaddali heeft nog een vraag voor de Boeddha.
“Wat toch, Heer, is de oorzaak, wat is de reden dat er vroeger minder oefenregels waren en meer monniken gevestigd waren in bevrijdend inzicht [tot ontwaken gekomen, arahat] en wat is de oorzaak, wat is de reden dat er nu juist meer oefenregels zijn en minder monniken gevestigd zijn in bevrijdend inzicht?” [dus meer regels en minder realisaties]
“Dat zit zo, Bhaddali: wanneer de wezens achteruitgaan en de goede leer aan het verdwijnen is, zijn er meer oefenregels nodig en zijn er desondanks minder monniken gevestigd in bevrijdend inzicht.
De Leraar vaardigt geen oefenregel uit zolang als bepaalde dingen die aanleiding geven tot het ontstaan van mentale vergiften hier in de sangha niet verschijnen. Maar wanneer er hier zulke dingen verschijnen, dan vaardigt de leraar een oefenregel uit om die dingen uit te bannen.”
Voor het ontstaan van mentale vergiften bij de monniken somt de Verhevene vervolgens op: de aanzienlijke omvang van de gemeenschap, rijkdom, grote geleerdheid, roem en gevestigde reputatie van de sangha.
De Boeddha was geen voorstander van grote groepen bij elkaar wonende monniken (2). Maar hij was er zich wel van bewust dat een evolutie in die richting, door het toenemend aantal intredingen (ook door mensen die het niet zo nauw namen met de ethiek en de training), niet tegen te houden was. Uit de tekst kunnen we ook opmaken dat zelfs al tijdens het leven van de Boeddha een achteruitgang van de Leer te bespeuren was. Dit wordt bevestigd door de monnik Parapariya (3).
En de Verhevene vervolgt:
“Jullie waren nog met weinigen, Bhaddali, toen ik jullie een uiteenzetting van de Dhamma gaf door middel van de gelijkenis van het volbloedveulen; herinner je, je dat?”
“Nee, Heer.”
“Wel, Bhaddali, Ik ken je al lange tijd door jouw geest met mijn geest te doordringen [en ik wist]: “Wanneer ik de Dhamma onderricht, begrijpt deze dwaze man de betekenis niet, neemt mijn woorden niet ter harte, is er niet met zijn hele geest bij en luistert niet aandachtig.”
“Toch zal ik je een uiteenzetting van de Dhamma geven door middel van de gelijkenis van een volbloedveulen. Luister daarnaar, neem het goed ter harte, ik ga spreken.”
“Bhaddali, het is te vergelijken met een vaardige paardentemmer, die een fraai volbloedveulen heeft bemachtigd.”
“Eerst laat hij het wennen aan het bit. Terwijl het veulen aan het bit gewend wordt, toont het enige onrust, capriolen en spartelingen; omdat het iets moet doen dat het nooit eerder gedaan heeft. Maar door constante en geleidelijk voortschrijdende oefening komt het op dat punt geheel tot rust.”
Vervolgens herhaalt de Verhevene bovenstaande zin en vervangt het woord ‘rust’ achtereenvolgens door tuig, het stapvoets gaan, het lopen in een cirkel, het lopen op de punten van de hoeven [zodat geen geluid gehoord wordt], het draven, het hinniken, de hoogste snelheid, de hoogste gezwindheid en de hoogste meegaandheid.
Tezamen tien punten waarin het veulen getraind wordt en waarop het – omdat het voor hem nieuw is – aanvankelijk onrustig en spartelend reageert, maar door constante en geleidelijke training aan went en uiteindelijk tot rust komt.
“Wanneer de fraaie volbloed eenmaal op die punten geheel tot rust gekomen is, dost de paardentemmer hem op zijn mooist uit. Uitgerust met deze tien kwaliteiten is de volbloed een koning waardig.”
“Net zo, Bhaddali, wordt een monnik, die uitgerust is met tien kwaliteiten, waard om aan te offeren, waard gastvrijheid aan te verlenen, vererenswaardig, een onovertroffen veld van verdienste in de wereld [door zo’n monnik goed te behandelen verwerft de leek grote verdienste, zegt het commentaar].”
“Met welke tien?”
“Zo’n monnik – iemand die niet meer hoeft te oefenen [d.w.z. een volledig gerealiseerde, een arahat] – is uitgerust met de juiste visie, het juiste besluit, het juiste spreken, het juiste handelen, de juiste wijze van levensonderhoud, de juiste inspanning, de juiste aandacht, de juiste concentratie, de juiste kennis en de juiste bevrijding.”
Dit is de opsomming van het edele achtvoudige pad resulterend in inzicht en het uiteindelijke ontwaken.
“Met deze tien kwaliteiten uitgerust is een monnik waard om aan te offeren, waard gastvrijheid aan te verlenen, vererenswaardig, een onovertroffen veld van verdienste in de wereld.”
“De eerwaarde Bhaddali was verrukt en verheugde zich over deze woorden.”
(sutta ingekort)
1.Majjhima-Nikaya, De verzameling van middellange leerredes,
deel 2 pag. 139 ev. Jan de Breet & Rob Janssen Asoka
2.Majjhima-Nikaya, De verzameling van middellange leerredes,
deel 3 Maha-Suññata-Sutta MN 122 de Breet & Janssen Asoka
3.Theratherigatha, verzen van monniken en nonnen.
Ria Kloppenborg Asoka 2000