Na de Europese godsdienstoorlogen hadden gelovigen op een hardhandige manier geleerd elkaars overtuigingen te verdragen. John Locke (1632-1704) pleitte voor tolerantie in zijn Letters Concerning Toleration en hij was daarin niet de enige filosoof. Hiermee werd de basis gelegd voor de scheiding van kerk en staat, die leidde tot de vrijheid van keuze van godsdienstig geloof en om van geloof te veranderen, maar ook de vrijheid om geen geloof aan te hangen. Dit artikel gaat in grote lijnen over de scheiding van kerk en staat in Nederland en Frankrijk.
Geen enkele overheid kan volgens Locke een bepaald geloof dwingend opleggen en bovendien valt geloof buiten het gezag van wereldse overheden. Zij moeten christelijke en niet-christelijke religies gelijk behandelen. Atheïstische overtuigingen vallen echter hierbuiten, zij bedreigen het publieke belang.
Keuzes
Bij de scheiding van kerk en staat zijn de staatkundige en kerkelijke macht niet in dezelfde handen en oefenen ze geen beslissende invloed uit op elkaar, aldus Wikipedia Scheiding Kerk en Staat. Dit principe is op uiteenlopende manieren in praktijk gebracht. Ten eerste bestaat er bij het secularisme of het laïcisme zoals in Frankrijk een vergaande scheiding tussen kerk en staat, waarbij de laatste zich exclusief neutraal opstelt. Ten tweede is er bijvoorbeeld in ons land en in België een samenwerking tussen kerk en staat, die zich inclusief neutraal of compenserend neutraal opstelt. Ten derde geeft de staat bijvoorbeeld in Denemarken en in Engeland een bepaalde kerk staatsprivileges en benoemt de staat bepaalde geestelijken. De kerk benoemt een deel van de afgevaardigden in de regering. Beide landen kennen een staatsgodsdienst waarvan het staatshoofd het hoofd is.
De scheiding van kerk en staat riep sterke gevoelens op, omdat onder het ancien régime tot het einde van de 18de eeuw de eenheid van kerk en staat wezenlijk kenmerk waren van de West-Europese samenlevingen, schrijft Hugh McLeod in zijn bijdrage aan het boek Geen heersende kerk, geen heersende staat. De kerk gaf de overheid legitimatie en speelde een centrale rol in het onderwijs, bij de verzorging van zieken en de zorg voor armen, bladzijde 10.
Bataafse Volk
Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis kwam op 1 maart 1796 een nationaal en democratisch gekozen parlement, de Nationale Vergadering, bij elkaar in Den Haag. In 1798 legde het parlement van de Bataafse Republiek (1795-1806) de scheiding tussen kerk en staat vast in de Staatsregeling voor het Bataafse Volk. Deze scheiding werd al op 5 augustus 1796 goedgekeurd, omdat het parlement er niet mee wilde wachten. Alle geloofsgenootschappen werden hierdoor gelijkgesteld voor de wet. De katholieken, die een derde van de bevolking uitmaakten kregen hun gelijke burgerrechten, zo ook de remonstranten, de doopsgezinden en de joden. De gelijkstelling ging ten koste van de bevoorrechte positie van de Nederduits Gereformeerde Kerk, de latere Nederlands Hervormde Kerk. Na de scheiding kwamen leden van alle kerkgenootschappen in aanmerking voor overheidsfuncties. Ook konden alle godsdienstige overtuigingen zich in de politiek uiten, wat in de 19de en 20ste eeuw leidde tot een veel grotere invloed van de religie op de politiek. Tussen 1806 en 1810 was de officiële naam van ons land het Koninkrijk Holland. In juli 1810 werd het door Napoleon I ontbonden en ingelijfd bij het eerste Franse Keizerrijk (1804-1814/1815).
Het artikel Nederlandse Schoolstrijd (1806-1917) vermeldt dat in de Franse tijd als gevolg van een wet uit 1806 christelijke scholen geen subsidie meer ontvingen voor de stichting van een school en bovendien toestemming van de overheid moesten hebben. De openbare scholen behielden ‘een milde vorm van protestants onderwijs, maar veel protestanten hadden behoefte aan een meer orthodoxe vorm van onderwijs.’ Aan het einde van de 19de eeuw mengden de katholieken zich ook in de schoolstrijd.
Koninkrijk der Nederlanden
In 1815 ontstond het Koninkrijk der Nederlanden, dat de vernieuwingen niet terugdraaide, maar toch bleef de overheid zich bemoeien met kerkelijke aangelegenheden. Het (openbaar) onderwijs en de armenzorg waren weliswaar bij de overheid ondergebracht, maar de kerken bleven er nog altijd invloed op uitoefenen. De Grondwet van 1848 bepaalde dat de overheid geen concordaten meer zou afsluiten met het Vaticaan, waardoor de katholieken vrij waren om hun kerkelijk bestuur zelf te regelen. In 1893 kwam er een vergelijkbare regeling tot stand met de Nederlands Hervormde Kerk. Hierdoor verviel de plicht van de overheid om de traktementen van geestelijken te betalen. Ook later werden allerlei relaties van de overheid met kerk(en) beëindigd, zoals de ‘Wet beëindiging financiële verhouding tussen Staat en Kerk’ uit 1983. Tot 1983 bevatte de Grondwet nog een heel hoofdstuk over godsdienst.
De journalist Jan Dirk Snel geeft in zijn artikel Het misverstand over kerk en staat in Trouw aan dat onder het oude bewind van de Nederlandse Republiek (1572-1795) de invloed van religie in het publieke leven en op de politiek veel geringer was. ‘Het optreden van Kuyper en Van der Palm rond 1900 en 1800 is pas mogelijk geworden door de politieke modernisering die aan het eind van de achttiende eeuw beslag kreeg en die men desnoods met de Verlichting in verband mag brengen. Rond 1700 of 1600 was een predikant in de politiek ondenkbaar. De cesuur werd gevormd door de scheiding van kerk en staat.’
Schoolstrijd
Typisch Nederlands is de algemene gelijkstelling van de openbare en bijzondere scholen, gebaseerd op een specifieke religieuze, levensbeschouwelijke of pedagogische grondslag. De schoolstrijd (1806-1917) betrof de politieke en maatschappelijke strijd tussen de confessionele partijen en de seculiere partijen over de financiering van het bijzonder onderwijs. De socialisten en liberalen stonden voor neutraal onderwijs, dat de bevolking moest opvoeden tot moderne burgers. Ook was er grote verdeeldheid over het algemeen mannenkiesrecht dat de socialisten en liberalen voorstonden. De confessionele partijen gebruikten dit kiesrecht als machtsmiddel voor de gelijkstelling van het onderwijs. De ‘uitruil’ is bekend geworden staat als de Pacificatie van 1917.
Wytze van der Woude, universitair docent staatsrecht aan de Universiteit Maastricht schrijft in zijn artikel van het Montesquieu Instituut over de Nederlandse situatie: ‘De Nederlandse benadering leidt veeleer tot een situatie waarin de overheid, als zij optreedt ten aanzien van religieuze gemeenschappen, dit in gelijke gevallen op gelijke wijze moet doen.’ In Frankrijk echter, geldt het beginsel van het laïcisme, wat erop neerkomt dat de staat zich niet of nauwelijks inlaat met religie, terwijl van deze religies wordt verwacht dat zij zich zo weinig mogelijk bemoeien met de staat. Een soort wederzijdse afzijdigheid dus, volgens Van der Woude.
Laïcisme
De ‘wet betreffende de scheiding van de kerken en de staat’ (‘loi concernant la séparation des Églises et de l’État’) van 9 december 1905 betekende het einde van het concordaat van 1801, destijds ondertekend door de Eerste consul Napoleon Bonaparte en paus Pius VII. Met dit Concordaat erkende de Franse regering het katholicisme als ‘de godsdienst van de grote meerderheid van Franse burgers.’ Napoleon had verschillende verworvenheden van de revolutie behouden. Hieronder eerst en vooral dus de vrijheid van geweten en de secularisatie van het recht, de burgerlijke stand bleef in handen van de overheid en de genationaliseerde kerkelijke bezittingen werden niet teruggegeven. Echter de invloed en de controle van de katholieke kerk op met name het onderwijs was groot. Onder de Derde Republiek (1870-1940) besloten de republikeinen met wettelijke maatregelen de invloed van de kerk op de samenleving te beknotten.
Het linkse blok, een alliantie van socialisten, radicalen en de progressieve vleugel van de republikeinen, behaalde bij de Franse verkiezingen in 1902 de meerderheid. In 1905 werd de scheidingswet van kracht, voorafgegaan door het onderzoek van een parlementaire commissie, die diverse buitenlandse wetgevingen had bestudeerd. Het debat over het wetsvoorstel duurde in het huis van afgevaardigden drie maanden.
Deze scheiding draagt bij aan het garanderen van de vrijheid van geweten, doormiddel van het respecteren van de gelijkheid van alle burgers, ongeacht hun spirituele opties. ‘Echter, in het Frankrijk van 1905 heeft de scheiding een andere dimensie: het is een handeling van soevereiniteit. De scheidingswet verbreekt feitelijk eenzijdig een ondertekend verdrag met het Vaticaan van een eeuw ervoor,’ schrijft Patrick Weil op bladzijde 29 van zijn boek De la laïcité en France. De onafhankelijkheid van de Republiek ten opzichte van een religieuze macht was van zeer groot nationaal politiek belang.
Conflict
Paus Pius X (1903-1914) verwierp de wet van 1905 en stuurde aan op een confrontatie met de Franse overheid. Hierbij koos de overheid, onder leiding van Aristide Briand en van Georges Clemenceau uiteindelijk voor de strategie om het conflict zoveel mogelijk te vermijden.
Briand (1862-1932) was een Frans republikeins-socialistisch staatsman die diverse malen minister-president en minister was. Hij werd bekend voor zijn rol bij de scheiding van kerk en staat uit 1905. Clemenceau (1841-1929) was een Frans staatsman journalist en arts. Hij was diverse malen minister-president, onder andere van 1917 tot 1920.
De oorlog van 1914-1918 leidde tot een ‘union sacrée’ tussen de overheid en het Vaticaan. Al tijdens de oorlogsjaren werd de onderlinge verhouding vernieuwd en de diplomatieke relatie hersteld in 1921. In 1922 trad paus Pius XI (1922-1939) aan, ‘de vriend van de democratieën en de vijand van totalitaire regimes,’ bladzijde 59. In 1924 werd er eindelijk een akkoord bereikt tussen het Vaticaan en de overheid over het organiseren en het besturen van de katholieke cultus door verenigingen van gelovigen voorgezeten door de bisschop, zoals mede voorzien in de wet 1905. In de aanloop van de oorlog ontstond een moment van eenheid en samenwerking tussen het Vaticaan en de overheid.
Na de bevrijding riep de nieuwe grondwet (1946) de seculiere republiek uit, waar de Franse Kerk zich achter schaarde. Nog geen twintig jaar later legitimeerde het Tweede Vaticaanse Concilie het juridische regime van de scheiding van kerk en staat.
Onderwijsstrijd
In 1905 verwierp de katholieke kerk nog fel het seculiere openbare onderwijs en eiste de terugkeer van het monopolie van het katholieke op het openbare onderwijs. De republikeinen verdedigden het seculiere onderwijs, maar eisten niet het overheidsmonopolie over het onderwijs op. Clemenceau verklaarde: ‘Geen monopolie van de kerk, geen monopolie van de staat: dat is mijn mening,’ bladzijde 61.
Vooral na de bevrijding stuurde de kerk aan op de oprichting van privéscholen, ‘vrije scholen’ genoemd en verdedigde tegelijkertijd de vrijheid van onderwijs. De ouders ervan organiseerden zich. Vanaf 1951 konden leerlingen van deze scholen beurzen krijgen en kregen alle leerlingen van openbare en privéscholen een schooltoelage. In 1959 maakte een wet het mogelijk, na een overeenkomst tussen een instelling voor privéonderwijs en de staat, dat de staat de salarissen van leraren en de administratie van deze scholen financiert. In ruil hiervoor moest de instelling zich conformeren aan de programma’s van het openbaar onderwijs. Het eigen karakter van de privéscholen werd hierdoor gegarandeerd, maar ook ‘de vrijheid van geweten van de leerlingen.’
De scheidingswet uit 1905 bestaat nog steeds, maar aangevuld door artikel 1 van de grondwet van de Vijfde Republiek uit 1958. De Franse republiek is ondeelbaar, seculier, democratisch en sociaal. Ze garandeert gelijkheid voor de wet van alle burger zonder onderscheid naar afkomst, naar ras of religie. Zij respecteert alle geloven. Hiermee en met andere juridische vernieuwingen kregen de overheden, de rechters en het parlement te maken met tegenstrijdige vragen. Deze gaan over de inhoud van de diverse ruimtes (espaces) ontstaan door de wet van 1905, te weten: de overheidsruimte, de ruimte van de plaatsen van aanbidding, de persoonlijke ruimte en de publieke ruimte of de grenzen van deze ruimtes. Zie het artikel van het Reformatorisch Dagblad ‘Juiste visie op scheiding kerk en staat cruciaal’.
Opmerkingen
Dat de scheiding van kerk en staat vanzelfsprekend zou moeten leiden tot verbanning van religie uit het publieke domein en de politiek is ‘misleidend’, schrijft journalist Jan Dirk Snel aan het slot van zijn artikel in Trouw. Hij licht toe: ‘De historische werkelijkheid is echter omgekeerd. Juist de scheiding van kerk en staat maakte een veel nauwere verbinding tussen religie en politiek mogelijk. In een open democratie tellen alle argumenten, onzinnige en zinnige, religieuze en antireligieuze. Alle politieke richtingen in Nederland gaan uit van de scheiding van staat en kerk en daarom kan niemand er zich op beroepen voor de fundering van zijn particuliere standpunt.’
Hugh McLeod schrijft: ‘de staat kan nooit helemaal ‘vrij’ zijn, zolang overheden onderworpen zijn aan het democratisch proces, omdat machtige belangengroepen zullen proberen de nationale instellingen een vorm te geven die hun idealen weerspiegelt en aan hun belangen beantwoordt. Dat is nergens zo duidelijk als in de Verenigde Staten, het eerste land waar kerk en staat gescheiden werden.’
Van harte aanbevolen het artikel van Thomas ‘Religie: een doodserieuze zaak?’
Bronnen