Waarom is het zo moeilijk om te accepteren dat we sterfelijk zijn? Het antwoord is dat het probleem van de ik-gerichtheid er in zijn meest hevige vorm zichtbaar wordt. Dat ik gaan we namelijk verliezen. Zo is de bestemming van de mens. Maar het ik verzet zich hier met hand en tand tegen; het wil, in tegenstelling tot alles in de natuur, voor eeuwig blijven bestaan.
Dat vindt althans de Japanse filosoof Shizuteru Ueda (1929). Een artikel van zijn hand is opgenomen in het oktobernummer 1994 van het tijdschrift ZEN. Het nummer is geheel gewijd aan de dood. Freelance journalist Paul de Jager bladerde door dit oude nummer.
De dood komt niet van buitenaf op ons leven toe, stelt Ueda. Bij het leven behoort wezenlijk van het begin af aan het ‘moeten sterven’. De dood laat vermoeden dat de ik-loosheid de bestemming van mensen is. De mens vermoedt wel zo iets, maar houdt tegelijkertijd sterk vast aan zijn ik-gerichtheid en vergeet de dood dus liever. In de woorden van Ueda: ‘Alles is vergankelijk. Het ik wil echter voor altijd blijven bestaan’. Hier ligt in de boeddhistische visie op de dood een oorzaak van menselijk lijden.
Een uitweg uit het lijden geeft het boeddhisme ook, schrijft Ueda. Namelijk door de realisatie van het ik-loze ware zelf. Dat kan bereikt worden door tijdens dit leven het ik al te laten sterven. Sterven betekent hier de absolute negatie van het ik, in het boeddhisme ook wel de Grote Dood genoemd. Daar ziet Ueda wel een element van vreugde in: ‘Ik-loos (…) wordt de waarheid in haar creatieve kracht ervaren, dat wil zeggen: alles komt en gaat, alles wordt nieuw’. Het gaat hier volgens Ueda feitelijk om het elkaar doordringen van zijn en niets. Als de boeddhistische waarheid doorzien wordt, ontstaat ‘het spel van de ik-loze vrijheid van het zelf’.
Christa Anbeek (1961), bijzonder hoogleraar in de Remonstrantse theologie aan de VU te Amsterdam, beschrijft in haar bijdrage in dit themanummer van ZEN enkele boeddhistische en Bijbelse verhalen rondom de dood. Het eerste verhaal, Patacara, gaat over een vrouw die met veel verlieservaringen bij de boeddha komt. Het tweede verhaal, Kisagotami, is het bekende verhaal van de vrouw die haar kind verliest en door de boeddha wordt gevraagd om met een mosterdzaadje terug te komen uit een huis waar geen verlies was. Het derde verhaal, dat van Ubbiri, gaat ook over een vrouw die haar kind verliest en bij de boeddha om raad komt. In alle drie de gevallen wordt zichtbaar gemaakt dat de dood onvermijdelijk is. Niemand en niets staat daarbuiten.
Het eerste christelijke verhaal dat Anbeek schetst is dat van David en Batseba, waarin een kind sterft, maar een nieuw kind Gods zegen krijgt. In ‘Het dochtertje van Jaïrus’ wekte Jezus met de woorden talita koemi ( Meisje, ik zeg u, sta op) een overleden kind tot leven. Kenmerkend voor deze christelijke verhalen is dat ze nijgen naar leven en naar hoop op leven. Anbeek laat aan de hand van de verhalen scherp de verschillen in doodsopvattingen zien.
Anbeeks’ proefschrift ‘Denken over de dood’, staat in een andere bijdrage in dit ZEN schrift centraal. Ze vergelijkt daarin de doodsopvattingen van de boeddhist Keiji Nishitani (1900-1990) en de Duitse christelijke theoloog Wolfhart Pannenberg (1928-2014) met elkaar. Ervaringen met de dood kunnen volgens Anbeek de betekenis van het leven onder druk zetten. Dan wordt gesproken van negatieve basiservaringen. Als de betekenis van het leven geheel teniet wordt gedaan is sprake van een betekenisverlieservaring. Voor Nishitani is de dood een mogelijkheid om betekenisverlies te ervaren. Ervaring met de dood kan de ogen daardoor openen voor het leven zoals het is. En dat is als een onverbrekelijk samengaan van leven en dood. Ervaringen met de dood zijn in die zin volgens Anbeek heilzaam: zij openen mensen de ogen voor de realiteit.
Bij Pannenberg gaat het er heel anders aan toe. Die ervaart leven en dood als ingebed in een betekenisvolle wereld. De wereld is immers Gods schepping. En Christus opstanding belooft een overwinning op de dood. Wie het niet meer ziet zitten, aldus Pannenberg, is de verbondenheid met God kwijt geraakt. Verschil in opvattingen dus, tussen de boeddhist en de christen, en voer voor een dialoog.
Maar het zenboeddhisme heeft meer op met de ervaring dan met theoretische verhandelingen. Daarom zijn in dit themanummer ook drie meditaties op de dood opgenomen. Daaronder de contemplatie van het ware gelaat vóór de geboorte (en na de dood). Een praktische bijdrage sluit het themanummer af. Jan van Stipthout gaat na het overlijden van zijn vrouw zitten in zazen omdat het vele lezen hem geen steek verder hielp. Hij ontdekt: ‘Wanneer ik vanuit mijn midden leef, is het alsof mijn problemen zich oplossen. Dan ben ik ondanks alles toch in harmonie, dan heb ik ondanks alles toch de kracht om te blijven staan in de onbestendigheid van het leven’.
De slotalinea van Van Stiphpouts’ bijdrage luidt: ‘Ik word mij er langzaam maar zeker van bewust hoe de behoefte over het stellen van vragen over het-leven-na-de-dood op onverklaarbare wijze is verdwenen. Die behoefte is, precies als alle kunstgrepen die ik eerder uitprobeerde om houvast te krijgen, gewoon verwaaid. In mij leeft enkel nog een andere drang: de drang om nóg dieper stil te worden, om nóg meer te zwijgen. Om nóg zuiverder ‘er enkel maar te zijn’, zonder meer, in stille oplettendheid. Ja, het blijven zitten in stilte en aandacht heeft blijkbaar tenslotte alle vragen en alle antwoorden gewoon laten verwaaien. Het doet er niet meer toe. Of zoals het luidt in een haiku van Issa:
Alleen vertrouwen!
Zelfs een bloesemblad verwaait
Op deze wijze’