Het bijzondere aan Ananda was dat hij als gewone monnik reeds eigenschappen vertoonde die enkel aan een arahat, een volledig gerealiseerde, worden toegeschreven. Deze vijf vermogens zijn volgens de teksten: hij die veel gehoord heeft [van de voordrachten van de Boeddha], hij die een uitstekend geheugen heeft, hij die inzicht heeft in de volgorde en groepering van de voordrachten, hij die vol energie is en hij die de Verhevene verzorgt.(AN 1:19)
Deze kwaliteiten behoren tot de deugden die kracht geven aan sati, aandacht. Aandacht is de basis voor een krachtige geest en een krachtig geheugen. De basisbetekenis van sati is trouwens, de mogelijkheid zich dingen te herinneren.
Ananda had dit vermogen in extreme mate. Hij herinnerde zich zonder nadenken elke voordracht van de Boeddha, ook al had hij deze maar één keer gehoord. Hij kon teksten reciteren zonder één woord weg te laten.
Dit kan ons onwaarschijnlijk toeschijnen, maar het enige verschil met een doorsnee mens is dat Ananda zijn geest volledig van hindernissen had vrijgemaakt. Onze geest wordt belemmerd door honderdduizenden onnodige dingen. Ons geheugen is gevuld met onbeduidende, triviale zaken. Deze zaken drijven ons. Nooit worden we meester over ons geest en ons geheugen.
De Verhevene zegt in dit verband dat de enige reden dat iemand iets vergeet, de aanwezigheid van de vijf hindernissen [begeerte naar wereldse genoegens, boosheid en haat, sloomheid en traagheid, opgewonden piekeren over fouten uit het verleden en twijfel] is.
(AN 5:193)
Door zijn vergevorderde training was Ananda in staat bewust deze hindernissen (in zoverre ze nog aanwezig waren) los te laten en kon hij zich volledig ‘op wat hij gehoord had’ concentreren. Omdat het ‘zelf’ bij hem vernietigd was stond hij volledig, zonder bijgedachten, open voor de leringen van de Boeddha. Al het goede dat Ananda in zich droeg en waarnaar hij handelde, schreef hij niet toe aan zijn eigen vermogen, maar aan de Dhamma zoals hij deze van de Verhevene had gehoord.
Toen Ananda bij de Boeddha kwam was hij onwetend. Elke voordracht van de Verhevene noodzaakte hem om zijn visie bij te sturen. Door voortdurend de oude vertrouwde concepten los te laten, kwam hij uiteindelijk bij de waarheid.
Op de vraag welke monnik ‘het licht in de nacht doet schijnen’ antwoordt Ananda:
“Stel, vriend Sariputta, een monnik heeft veel geleerd, onthoudt wat hij geleerd heeft, bewaart wat hij geleerd heeft. Leringen die goed in het begin zijn, goed in het midden zijn, goed aan het einde zijn en die het volledig zuivere heilige leven met de juiste betekenis en met de juiste formulering in al zijn volheid verkondigen – zulke leringen heeft hij geleerd, onthouden, met de stem gerepeteerd, met de geest onderzocht, goed met visie doordrongen. Hij onderricht de Leer aan de vier groeperingen [monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen] met afgeronde en ononderbroken formuleringen, voor het uitroeien van de onbewuste tendenties [ zoals hartstocht, afkeer, opinies, twijfel, eigendunk, passie voor het bestaan en onwetendheid] ( Maha-Gosinga-Sutta MN 32 ).(2)
Toen de Boeddha zijn einde voelde naderen ging hij met Ananda en een groot gezelschap van monniken op pad. Bij het stadje Kusinara aangekomen was de Verhevene zo verzwakt dat er geen twijfel meer bestond. Hij zou het damarbosje, waar hij rustte, niet meer verlaten. Nadat hij met heldere geest Ananda instrueerde hoe men met zijn stoffelijk overschot moest omgaan ging deze wenend op enige afstand staan en gaf zich over aan zijn verdriet:
“Oh wee, ik ben nog een leerling [Ananda had het arahatschap nog niet bereikt], moet nog veel aan mezelf werken en nu gaat de meester, die zich over mij ontfermde, het paranibbana in!”
Toen de Boeddha merkte dat zijn trouwe leerling zich op afstand hield, liet hij hem roepen en troostte hem:
“Genoeg, Ananda, treur niet, jammer niet! Is door mij vroeger al niet uiteengezet dat alle geliefde en aangename dingen veranderen, dat wij er afscheid van moeten nemen? Hoe zou het mogelijk zijn dat wat geboren is, ontstaan is, geconditioneerd is, aan verval onderhevig is, niet zou vervallen? Die mogelijkheid bestaat niet. Lange tijd, Ananda, heb jij de Voleindigde bijgestaan met liefdevol handelen in gedachte, woord en daad, dat weldadig, gelukkig, onverdeeld en onmetelijk was. Daarmee heb je verdienste verworven. Als je, je inspant, zul je spoedig vrij zijn van de mentale vergiften.”(DN 16,5,14)
De Boeddha voorspelde dus dat Ananda tot ontwaken zou komen. En dit gebeurde ook, zij het na de dood van de Verhevene.
Toen de brandstapel van de Boeddha nauwelijks was uitgedoofd, begonnen de monniken zich af te vragen hoe het nu verder moest. Vooral Maha-Kassapa liet hierover zijn gedachten gaan, want de opmerking van Subhadda klonk nog na in zijn oren:
“Genoeg vrienden, jammert niet, weeklaagt niet! Wij zijn nu mooi bevrijd van die grote asceet. Wij werden onderdrukt door zijn geboden en verboden: “Dit mogen jullie, dit mogen jullie niet.” Nu kunnen we doen wat we willen. En waar we geen zin in hebben, dat hoeven we niet te doen.” (DN 16)
Maha-Kassapa stelde dan ook voor: “Laat ons, eerwaarden, de Dhamma en de Vinaya tezamen opzeggen, opdat er geen verkeerde leringen en regels opkomen en geen valse leraren optreden, terwijl de mensen met kennis van zaken oud en zwak worden”. (Cv 11,1,1)
De bhikkhu’s pakten Maha-Kassapa’s voorstel om een concilie te houden meteen op. (3) Hij moest de deelnemende monniken maar aanwijzen. Zij vroegen hem wel om ook de in de sangha hooggeachte Ananda erbij te betrekken. Deze was, in tegenstelling tot de andere deelnemers, weliswaar nog geen arahat, maar hij was zo ver op de weg gevorderd dat dit niet lang meer kon uitblijven.
Er werd afgesproken om het concilie in Rajagaha, tijdens de op handen zijnde regentijd, te houden. De monniken hadden ongeveer een maand om alles in gereedheid te brengen. Tegen de gestelde periode was alles en allen klaar; behalve Ananda die de heiigheid, het arahatschap nog niet verkregen had. Beschaamd daarover mediteerde hij bijna de hele nacht, tot hem in de vroege ochtend voor het begin van het concilie, toen hij zich nog wat rust wilde gunnen, plotseling ‘tussen het opheffen van de voeten van de grond en het neerleggen van het hoofd op het bed‘ de vernietiging van de mentale vergiften (asava) en de bevrijding van de wedergeboorten deelachtig werd. (Cv 11,1,3-6)
Nu was ook hij een arahat, hetgeen de betekenis en het aanzien van de synode natuurlijk verhoogde.
In de loop van de volgende zeven maanden vroeg Maha-Kassapa bhikkhu Upali naar de orderegels (vinaya) en bhikkhu Ananda naar de leerredes (sutta) van de Boeddha. Als de synode zweeg, dan gold de door Upali of Ananda geciteerde uitspraak van de Boeddha als correct weergegeven en was daarmee als canonisch erkend.
Een kleine hapering deed zich voor toen Ananda de uitlating van de Boeddha aanhaalde, dat de monniken na zijn, de Boeddha’s, dood, als ze dat wilden, de disciplinaire regels (sikkhapada) die slechts kleinigheden betroffen, konden veranderen of afschaffen. (DN 16)
Kassapa wilde hierover meer informatie: “Heb jij, Ananda, de Verhevene gevraagd welke regels dat zijn?” “Nee, dat heb ik niet”, moest Ananda toegeven.
Daarop ontspon zich een dispuut over wat men dan onder zulke kleine regels moest verstaan. Tenslotte stelde Maha-Kassapa de vergadering voor alle regels te behouden, opdat de lekenaanhangers niet zouden denken dat de orde, na de dood van haar stichter, laks geworden was. Door te zwijgen nam de synode dat voorstel aan. (Cv 11,1,9)
Ananda overleefde de Boeddha nog met veertig jaar. In de verslagen van het tweede concilie, honderd jaar na de dood van de Verhevene, wordt er zelfs nog een persoonlijke leerling van Ananda, de monnik Sabbakami, vermeld.
Toen Ananda 120 jaar was, voelde hij zijn dood naderen. Hij ging, zo wil het verhaal, op reis van Rajagaha naar Vesali, net zoals de Verhevene had gedaan. Toen zowel de koning van Magadha als de prinses van Vesali hoorden dat Ananda onderweg was en spoedig zou sterven, gingen zij hem beiden tegemoet. Zij ontmoetten hem op de grens tussen de twee staten. Na Ananda’s dood, werd zijn lichaam gecremeerd, zijn relieken onder beide vorsten verdeeld en ondergebracht in stupa’s. Deze bouwwerken zijn ondertussen verdwenen maar de bekende Chinese pelgrim When Fa Hien, die India in de vijfde eeuw bezocht, vermeldt in zijn reisverslag dat hij een stupa met de as van Ananda had bezocht.
1.’Ananda, the guardian of the Dhamma’ BPS 1975
2.De citaten uit de Majjhima-Nikaya (MN) en de Digha-Nikaya (DN) komen uit de Nederlandse vertaling door Jan de Breet & Rob Janssen, uitgegeven bij Asoka.
3.’De historische Boeddha’ H.W. Schumann Asoka