‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Kamma-Sutta (Sutta-Nipata vers 766-771).
Om de andere oever (nibbana) te bereiken dient het najagen van alle geneugten vermeden worden.
Indien hem, als hij iets begeert, dat begeerlijke object ten deel valt, is een sterveling zeker blij gestemd, daar hij verkregen heeft wat hij wenst.
Wordt hij die begeert, vol verlangen is, zijn begeerlijkheden ontnomen, dan is hij getroffen en gekwetst, als ware hij door een pijl doorboord.
Wie geneugten vermijdt, als met de voet de kop van de slang, hij overstijgt immer bewust, dit hangen naar de wereld.
Veld, goederen, goud of vee, paarden en bedienden, vrouwen, vrienden enzovoort, wie al die geneugten najaagt –
als zwakheden overweldigen ze hem, gevaren verpletteren hem. Aldus overspoelt hem leed als water een lekkende schuit.
Laat daarom steeds de mens bewust alle geneugten vermijden; ze opgevend kruise hij de vloed, het schip voortdurend hozend. Zo bereikt hij de andere oever.”
Het Kamma-sutta is het eerste sutta van de Atthaka Vagga uit de Sutta-Nipata; dat op zijn beurt, samen met onder andere het Dhammapada deel uitmaakt van de Khuddaka-Nikaya (de verzameling van korte teksten).
De Boeddha vergelijkt onze reis door samsara ( de aan ons verschijnende zintuiglijke wereld) regelmatig met het oversteken van een grote, immens brede stroom (cfr. de parabel van het vlot MN 22). Maar wat in dit sutta zo origineel is, is het feit dat hij het begeren van en verlangen naar de bevrediging van zintuiglijke prikkels vergelijkt met de lekken in een boot.
Naargelang de inzet en intensiteit van onze beoefening hebben sommigen onder ons een klein, gammel bootje en anderen hebben een stevig jacht of zelfs een cruiseschip. Maar naast de grootte van onze samsarische boot hebben we ook allemaal een verschillende ‘kruissnelheid’. Er zijn er onder ons die de Dhamma snel begrijpen en vorderingen maken in de meditatie en anderen (de meesten) die jaren worstelen met één en dezelfde oefening. Dit maakt dat een groot schip (veel praktijk) een kleine sputterende motor kan hebben (het traag doordringen van de Leer) en andersom.
Als je al eens met een boot gevaren hebt, zul je wel weten – of misschien ook niet – dat elk schip, op de een of andere manier ‘water maakt’. Niet alleen kunnen er tijdens een storm grote golven over het dek slaan; maar ook kleine lekjes – bijvoorbeeld aan het roer of de schroefas – zijn er de oorzaak van dat er steeds een beetje water in de ‘bilges’, het onderste deel van de romp staat. Een pomp zorgt voor de afvoer en zolang deze het insijpelende water aankan hebben de opvarenden er meestal geen weet van.
Iets gelijkaardigs geldt voor onze samsarische boot. In de wereld is er altijd een vorm van gehechtheid aan zintuiglijk genot mogelijk (dit zijn de lekken in onze boot). Alles draait dus rond de verhouding tussen de stevigheid van onze Dhamma boot (intensiteit van onze meditatiepraktijk), de snelheid die je kan aanhouden tijdens de oversteek (het begrip van de Dhamma) en de grootte van het lek (toegeven aan zintuiglijke begeerte). Als je een vrij groot lek hebt zal je al over een heel snelle boot moeten beschikken wil je de overkant halen. Met een klein traag bootje, zoals bij de meesten van ons, en eenzelfde groot lek zal het je waarschijnlijk niet lukken. En nog een belangrijk detail: er bestaat niet zoiets als een samsarische pomp. Het binnenstromende water moeten we zelf in het oog houden en uitscheppen.
Wat het begrijpen en doorgronden van de Dhamma betreft hebben de meesten van ons een traag bootje. Het aantal lekken of de grootte ervan beperken is dus de oplossing om geen natte voeten te krijgen.
Om alle lekken radicaal te vermijden was de Boeddha voorstander van een ‘thuisloos leven’; wat in zijn tijd neerkwam op het verlaten van huis en haard, van familie en vrienden en alleen, zonder bezit en van gebedeld voedsel levend, rond te trekken en de Dhamma te beoefenen. Geen gehechtheid en dus geen lekken. Maar terzelfder tijd wijst hij er ook op dat het dragen van een monnikspij en het verlaten van je thuis nog geen waarborg is voor succes. Als leek of ‘huishouder’ de zintuiglijke begeerte onder controle houden ( = de lekken beperken) zorgt ervoor dat je het insijpelende water kan blijven uithozen zonder te zinken.
Zelfs als je geen grote boot hebt ( = als je niet zoveel tijd aan praktijk kan besteden) of niet beschikt over een krachtige motor (= geen groot begrip van de Dhamma hebt) zal het beperken van de lekken (= niet toegeven aan zintuiglijke begeerte) ervoor zorgen dat je de overkant veilig bereikt. Het zal inderdaad een hele tijd duren, je zal constante aandacht moeten hebben voor eventuele lekken en je zal je bootje voortdurend leeg moeten scheppen, maar de kans dat je de overkant bereikt is reëel.
Na de dood van de Boeddha werd, gedurende eeuwen, het boeddhisme op twee manieren beleefd. Een aanzienlijke groep monniken en nonnen leefden rondtrekkend, in afzondering of – vooral tijdens het regenseizoen – in gemeenschappen en hielden zich voornamelijk bezig met studie, meditatie en contemplatie. De leken gingen op feestdagen naar de tempels om te luisteren naar de voordrachten van de monniken en probeerden zo goed mogelijk de vijf oefenregels na te leven.
Deze vijf oefenregels voor leken vinden we bijvoorbeeld terug in het Ghatikara-Sutta MN 81:
“De leek Ghatikara heeft zijn toevlucht genomen tot de Boeddha, de Dhamma en de Sangha. Hij onthoudt zich van het doden van levende wezens, van het nemen van wat niet gegeven is, van wangedrag op seksueel gebied, van liegen en van roestoestanden teweeggebracht door allerlei soorten sterke drank.”
Van een dagelijkse meditatiepraktijk, laat staan langere retraites is bij leken dus geen sprake.
Nu het boeddhisme in het Westen is neergestreken zien we het volgende gebeuren. Er is een zeer kleine groep monniken en nonnen waarvan het merendeel nog steeds met tenminste één voet in de maatschappij staat.
Daarnaast heb je dan een grote groep leken die probeert om de hoger genoemde vijf oefenregels toe te passen, maar die ook nog regelmatig wil mediteren en voor korte of langere tijd retraites doen. En daar wringt meestal het schoentje. We willen wel, maar er zijn de verplichtingen op het werk; tegenover de partner en kinderen, het bestuur van de voetbalclub of het theekransje en zo voort. We hebben gewoon te weinig tijd. Onze dagelijkse beslommeringen matten ons af en zorgen ervoor dat de ruimte voor regelmatige meditatie beperkt, zo niet onbestaande is. En zo ontstaat ongenoegen. We willen wel maar…
De Boeddha had dit probleem, zij het in minder complexe mate, in zijn tijd ook al opgemerkt en geeft daarom in zijn leerredes raadgevingen. Het te volgen Edele Achtvoudige Pad, zo zegt hij, omvat drie thema’s die samen uitmonden in bevrijding (zie o.a. het Cula-vedalla-Sutta MN 44); moraliteit of sila, concentratie of samadhi en inzicht of pañña.
Dat het hier wel degelijk om een geleidelijk proces gaat, dat helemaal doorlopen moet worden, vinden we terug in het Kitagiri-Sutta MN 70 waarin de Boeddha zegt: “Monniken, ik zeg niet dat bevrijdend inzicht ineens bereikt wordt. Integendeel, bevrijdend inzicht wordt bereikt door geleidelijke training, door een geleidelijke praktijk, door een geleidelijke oefenweg.”
Het eerste thema, moraliteit of sila, dat de basis vormt voor de verdere stappen, bevat, zoals de Boeddha het noemt: “het bewaken van de zes poorten”. Let wel: bewaken betekent niet afsluiten. Bewaken betekent, na controle, wat schadelijk of onheilzaam is tegenhouden en wat goed of heilzaam is toelaten.
Deze zes poorten zijn de vijf zintuigen (ruiken, proeven, kijken, horen, voelen) en denken. Hierover zegt de Boeddha in het Maha-Assapura-Sutta MN 39:
“Zo moet door jullie geoefend worden: Wij zullen de poorten van onze zintuigen bewaken. Als wij met onze ogen een lichamelijke vorm zien, gaan wij niet in op de hoofdkenmerken ervan noch in op de details. Omdat onheilzame mentale fenomenen, zoals begeerte en lijden, ons zouden overspoelen als wij het gezichtszintuig niet voortdurend zouden beheersen, zullen wij ons toeleggen op de beheersing ervan, wij zullen ons gezichtszintuig bewaken, wij zullen op onze hoede zijn met betrekking tot ons gezichtszintuig. Hetzelfde zullen wij doen met onze oren, onze neus, onze tong, onze tastzin en ons denken.”
Als we dus deze zes poorten niet bewaken is de kans reëel dat er gehechtheid aan de zintuiglijke wereld ontstaat. Over de aanbevolen zedelijke regels en de gevolgen van het niet opgeven van geneugten geeft de Boeddha in het Potaliya-Sutta MN 54 volgende vergelijkingen:
[Situering van het sutta: Een arrogante zakenman die zijn zaken heeft opgegeven, zijn bezittingen aan zijn kinderen heeft overgedragen en nu leeft van [door zijn familie] aan hem geschonken voedsel en kleding, krijgt van de Boeddha te horen wat het werkelijke ‘opgeven van zaken’ is.]
Potaliya stapte naar de Verhevene toe. Bij hem aangekomen wisselde hij de gebruikelijke vriendelijkheden en beleefdheden met hem uit en stelde zich terzijde op. De Verhevene sprak tot Potaliya, toen deze naast hem stond, de volgende woorden: “Er zijn nog zitplaatsen voorhanden, burger, ga zitten, als je wilt.” Op die woorden zweeg Potaliya verstoord en ontstemd, omdat de asceet Gotama hem aansprak met ‘burger’. Voor een tweede en een derde maal bood de Verhevene hem een zitplaats aan; maar Potaliya bleef ontstemd staan en zei: “Mijn beste Gotama, het is niet passend, het is niet juist, dat je mij aanspreekt met ‘burger’”.
“Burger”, zo sprak de Boeddha, “je draagt al de attributen, kenmerken en tekens, zoals die bij een burger horen.”
“En toch, beste Gotama, heb ik al mijn werkzaamheden neergelegd en met al mijn zaken gebroken.”
“In welke zin, burger, heb je al je werkzaamheden neergelegd en met al je zaken gebroken?”
“Welnu, beste Gotama, ik heb al mijn geld, graan, zilver en goud aan mijn zonen als hun erfenis overgedragen. Sindsdien leef ik van [door hen geschonken] voedsel en kleding zonder hen te instrueren en zonder hen te bekritiseren. In die zin heb ik al mijn werkzaamheden neergelegd en met al mijn zaken gebroken.”
“Het breken met zaken waarover jij spreekt is iets anders dan het breken met zaken in de discipline van de Edele.”
“Laat de Verhevene zo goed zijn mij de Dhamma te onderwijzen en mij te tonen wat het breken met zaken in de discipline van de Edele inhoudt.”
“Luister dan, burger, let goed op, ik ga spreken.”
“Burger, er zijn acht dingen in de discipline van de Edele die leiden tot het breken met zaken. Welke acht? Door het niet doden van levende wezens moet het doden van levende wezens opgegeven worden. Door het nemen van wat gegeven wordt, moet het nemen van wat niet gegeven wordt opgegeven worden. Door het spreken van de waarheid moet het liegen opgegeven worden. Door niet te roddelen moet het roddelen opgegeven worden. Door zich te onthouden van boze verwijten moeten boze verwijten opgegeven worden. Door het niet koesteren van radeloze woede en wrok moeten radeloze woede en wrok opgegeven worden. Door vrij te zijn van eigendunk moet eigendunk opgegeven worden. Door het niet koesteren van begeerte en verlangen moet begeerte en verlangen opgegeven worden. Dit, burger, zijn de acht dingen in de discipline van de Edele die leiden tot het breken met zaken.”
[Dan verduidelijkt de Boeddha, door middel van enkele gelijkenissen, hoe het koesteren van begeerte en verlangen tot onheil kan leiden en dus best vermeden kan worden.]
“Stel, burger, dat een hond die overweldigd is door honger en zwakte staat te wachten bij een slagerij en een vaardige slager of slagersleerling zou hem een goed afgeschraapt skelet, zonder vlees, besmeurd met een beetje bloed toewerpen. Wat denk je? Zou die hond door dat skelet af te kluiven zijn honger en zijn zwakte verdrijven?”
“Zeker niet, Heer, omdat er geen vlees zit aan dat skelet. Uiteindelijk zou die hond aan uitputting en frustratie ten prooi vallen.”
[Verlangen naar iets dat, als je het eenmaal hebt, niet blijkt te zijn wat je ervan verwacht geeft lijden.]
“Stel, burger, dat een gier, een reiger of een havik een stuk vlees zou bemachtigen en opvliegen en dat andere gieren, reigers of haviken hem achterna zouden vliegen, hem zouden pikken en hem dat stuk vlees zouden proberen te ontfutselen. Wat denk je, als die gier, reiger of havik dat stuk vlees niet snel zou loslaten, zou hij dan daardoor niet zijn dood tegemoet gaan of pijn ondergaan alsof hij doodging?”
“Ja, Heer.”
[Eens dat je, wat je verlangt verkregen hebt, begint het lijden en de zorgen om het begeerde niet te verliezen.]
“Stel, burger, dat een man met een brandende fakkel tegen de wind in zou lopen. Wat denk je, als die man die brandende fakkel niet snel zou loslaten, zou die dan niet zijn hand, zijn arm of een ander lichaamsdeel verbranden, zou hij dan daardoor niet zijn dood tegemoet gaan of pijn ondergaan alsof hij doodging?”
“Ja, Heer.”
[Iets dat je verkregen hebt en nuttig is – in het voorbeeld een fakkel – kan, als de omstandigheden veranderen – bijvoorbeeld de windrichting – , nadelig blijken te zijn.]
(…) “Stel, burger, dat een man in zijn droom een lieflijk park, een lieflijk bos , een lieflijk stuk grond en een lieflijke lotusvijver zou zien. Maar als hij wakker wordt, vindt hij daar niets van terug. Zou hij dan niet lijden?”
“Ja, Heer.”
[Leven in een droomwereld kan bevredigend lijken; maar de werkelijkheid is steeds ontnuchterend.]
Stel, burger, dat een man goederen zou lenen, een modieuze wagen en oorringen met prachtige edelstenen. En hij zou zich, vanwege die geleende goederen geëerd en omringd [door bewonderaars], op weg begeven naar de markt. Als de mensen hem zien, zouden ze zo spreken: “Goh, die man is echt rijk; zo genieten de rijken werkelijk van hun bezittingen!” Maar overal waar de eigenaars hem zien, zouden zij hun spullen kunnen terugnemen. Wat denk je, zou dat niet een geweldige verandering, een geweldig lijden voor die man betekenen?”
“Ja, Heer.”
“En waarom?”
“Omdat hij de dingen niet bezit en de eigenaars hun spullen immers terug nemen.” (…)
[Pronken met zaken die niet van jou zijn, zorgen – wanneer de waarheid aan het licht komt en de eigenaar ze terugneemt – uiteindelijk voor lijden. Ook iets niet teruggeven dat je geleend hebt is stelen.]
Ons niet verliezen in zintuiglijke prikkels zal voor de meesten van ons, met wat goede wil en voortdurende inzet en aandacht, wel min of meer lukken. Niet opgaan in, of afstoten van wat we ruiken, smaken, zien, horen of voelen, daar kan je, je concreet iets bij voorstellen. En dit vraagt om discipline.
In plaats van jezelf discipline bij te brengen kan je natuurlijk ook het zekere voor het onzekere nemen en alle zintuiglijke prikkels vermijden. Zoals een kind zijn ogen sluit, de handen op de oren houdt en ondertussen hardop zingt om aan zijn/haar omgeving te ontsnappen. Maar ook volwassenen doen iets dergelijks. Theravada monniken mogen, volgens de Vinaya, de regels voor kloosterlingen, geen vrouw aanraken en daarom bedekken zij hun armen en handen met hun bovenkleed. Ik maak me hierbij wel de bedenking: akkoord, het fysieke contact wordt dan wel vermeden, maar hoe zit het met het mentale, met het denken?
Zo was er eens een Boeddhistisch meester die met zijn leerling onderweg was van het ene klooster naar het andere. Ze kwamen aan de oever van een rivier. Daar waar normaal een doorwaadbare plaats was. Maar door de hevige regen van de voorbije dagen stroomde het water snel en was het peil gestegen. Op diezelfde plaats stond er ook een vrouw. Ook zij moest naar de overkant maar durfde niet omwille van de snelle stroming. De meester, die groot en sterk was nam de vrouw in zijn armen en stak zo de kolkende rivier over. Aan de overkant zette hij de vrouw neer en ieder ging zijn weg. Toen ze ’s avonds in het klooster waren merkte de meester op dat zijn leerling stiller was dan gewoonlijk en vroeg hem waarom. De leerling antwoordde: “Ik moet er steeds weer aan denken dat U daarstraks een vrouw in uw armen hebt genomen, ondanks het uitdrukkelijk verbod van onze traditie om vrouwen aan te raken”. De meester zei: “Ik heb de vrouw op de oever losgelaten, maar jij blijkt er nog steeds mee rond te lopen”.
Dit ‘bewaken’ vraagt om training, om voortdurende aandacht.
In het Ambalatthika-Rahulovada-Sutta MN 61 geeft de Boeddha volgende raadgevingen aan zijn zoon Rahula, die pas als novice bij de monnikengemeenschap was ingetreden:
“Wat denk je, Rahula? Waartoe dient een spiegel? Om te weerspiegelen, Heer. Net zo moet een lichamelijke daad pas verricht worden na grondige bespiegeling.
Rahula, wanneer je een lichamelijke daad wil verrichten, dan moet je die daad als volgt bespiegelen: Zou deze daad die ik wil verrichten tot schade voor mezelf, tot schade voor anderen of tot schade voor beiden leiden? Is dit een onheilzame daad, met lijden tot gevolg, met lijden als vrucht? Als je al bespiegelend tot de conclusie zou komen dat dit inderdaad het geval is, dan moet je zo’n daad, als het even kan*, niet verrichten. Maar als je al bespiegelend tot de conclusie zou komen dat deze daad niet tot schade voor jezelf, niet tot schade voor anderen en niet tot schade voor beide zou leiden, dat het een heilzame daad is, met geluk als gevolg, met geluk als vrucht, dan kun je zo’n daad verrichten.”
[*De onheilzame handeling ‘als het even kan’ niet doen is een prachtige nuance die de Boeddha hier maakt en geeft nogmaals aan dat hij niet in dogma’s spreekt, niet in termen van dat mag niet en dat moet. Soms staan we voor een handeling waarvan we weten dat ze eigenlijk niet heilzaam is, maar noodzakelijk in die situatie. Joseph Goldstein zegt hierover: “Als je iets onheilzaams doet, doe het dan tenminste in volle aandacht.”]
Voortdurende aandacht bij al wat je doet, bij al je zintuigen en de binnenkomende prikkels is dus een eerste vereiste. Daarom legt de Boeddha steeds de nadruk op het – te voorziene – gevolg van je daden; “bezint eer je begint” is een oud maar waar spreekwoord. Geen aandacht hebben voor de mogelijke gevolgen van je daden kan verstrekkende consequenties hebben:
Ik loop door de stad en heb honger. Aan een fruitkraampje koop ik een banaan. Omdat ik niet zo direct een vuilbak zie maar toch van de schil af wil gooi ik deze dan maar op de grond. Een beetje later komt er een man aangestapt die op de schil trapt en uitschuift. Hij valt ongelukkig op de rand van de stoep en loopt een gecompliceerde beenbreuk op. De man heeft zopas zijn werk opgezegd om als zelfstandig dakwerker aan de slag te gaan. Door de beenbreuk heeft hij lange tijd geen inkomen meer, maar wel veel schulden. Zijn vrouw is pas bevallen van hun eerste kindje en werkt ook niet. De groeiende financiële problemen leiden tot een huwelijksbreuk; de vrouw gaat met het kind terug naar haar ouders. De man wordt depressief, belandt in de psychiatrie en pleegt uiteindelijk zelfmoord… Het verhaal begon met: Ik at een banaan en gooide de schil op de grond…
Wat je ook doet, probeer het zo goed mogelijk te doen, met volle aandacht voor de daad zelf en voor de mogelijke heilzame of onheilzame gevolgen.
Taoïstisch gezegde: “Wie een grasspriet knakt, verstoort een ster” (= oorzaak en gevolg)
Gerard van der Berg zegt
Ik neem aan dat u de kamasoetra (Atthakavagga: 1) bedoelt?