De bron van het leven ontspringt volgens Duintjer, zoals we weten, aan de onuitputtelijke ruimte van pure mogelijkheid. Uit deze dimensie, het Rondom, stamt alle ware creativiteit, alle kaders en regelsystemen, en vandaar ook alle mogelijke zijnswijzen. De rationeel-empirische zijnswijze is slechts één van deze mogelijke zijnswijzen, en dat geldt ook voor de andere wijzen van zijn en ervaren die we hiervoor hebben besproken.
Dit inzicht, dat onze huidige zijnswijze slechts één van alle mogelijke manieren van zijn is, en dat je die zijnswijze kunt veranderen, zowel op individueel als collectief niveau, is wat we te leren hebben, niet alleen cognitief, met alleen maar met ons hele wezen, lichaam en geest. Dat is de reden dat Duintjer zoveel nadruk legt op het opnieuw leren leven vanuit het lichaam, de zintuigen en het gevoel: die geven namelijk toegang tot een zijnswijze waarin je kunt deelnemen aan het leven vanuit de Bron, waarin alle leven verbonden is.
Het rationeel-empirische bewustzijn dat de mensen tegenwoordig domineert komt volgens Duintjer echter, zoals we hebben gezien, voort uit levensangst. Deze angst heeft geleid tot de bouw van de huidige maatschappij, waarin de wil tot macht en hebzucht hoogtij vieren, zodanig dat de mens inmiddels op het punt staat om zichzelf en al het andere leven op aarde uit te roeien (bladzijde 259).
Daoïst in de grachtengordel
Woei-Lien Chong is sinologe en filosofe en heeft Chinese filosofie gedoceerd aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Zij is ook goed bevriend geraakt met de Nederlandse filosoof Otto Dirk Duintjer (1932-2020) en ziet een verband tussen zijn filosofie en die van het vroege daoïsme, met name die van de bekende Chinese klassiekers uit de vierde eeuw voor het begin van onze jaartelling: de Daodejing en de Zhuangzi. Om dit aan te tonen heeft ze drie boeken geschreven, getiteld: “Filosofie met de vlinderslag”, “Leren laveren” en “Rondom Dao”. De eerste twee heb ik al eerder mogen bespreken in het Boeddhistisch Dagblad, het laatste ligt nu voor me.
Chong heeft het in haar beide eerste boeken voornamelijk gehad over de praktijk en de filosofie van het daoïsme. Ze heeft daarbij wel vaak verwezen naar de filosofie van Duintjer, maar is daar nooit erg diep op in gegaan. Dit heeft ze bewaard voor dit laatste deel van de trilogie. Het boek bestaat uit twaalf hoofdstukken. Na een inleiding waarin de overeenkomsten tussen Duintjer en de dao nog eens worden uitgelegd, geeft Chong een uitgebreide biografie van deze bijzondere Nederlandse filosoof. Vervolgens bespreekt ze zijn filosofie, vooral zoals deze is verwoord in Duintjer’s boek uit 1988: “Hints voor een diagnose”.
Een uittredingservaring
Duintjer werd geboren in 1932, in een gereformeerd bankiersgezin. Aanvankelijk wilde hij dominee worden en begon aan een studie theologie. Gaandeweg verloor hij zijn vertrouwen in het geloof, hij voelde zich meer aangetrokken tot het existentialisme. Hij schakelde over naar een studie filosofie in Groningen, nadat hij zijn studie theologie in Amsterdam had afgerond. In 1966 promoveerde hij op een proefschrift over Kant en Heidegger.
Duintjer’s carrière nam echter een onvoorziene wending. In 1969 ervoer hij plotseling dat hij uit zijn lichaam trad en dat de werkelijkheid zich op een bevreemdende manier zich aan hem voordeed. Hij voelde zich opeens deel van een omvattende en onbekende werkelijkheid die hij “het rondom” ging noemen. Vanaf dit moment heeft hij steeds geprobeerd om deze ervaringen, die zich vaker begonnen voor te doen, filosofisch te verwoorden.
Om greep te krijgen op zijn situatie begon hij te experimenteren met meditatie en tàijí bracht tussen 1980 en 1984 zelfs zeven keer een bezoek aan een zekere Babaji in India. (Deze naam betekent letterlijk: Eerbiedwaardige Vader. Er zijn verschillende Indiase goeroes die met deze titel worden aangeduid. Hier gaat het om Haidakhan Babaji, een heilige die opdook in 1970 in een grot aan de voet van de berg Kumaon Kailash bij het dorpje Haidakhan aan de Ganges, in Noord-India. Volgens zijn volgers was hij een onsterfelijke goddelijke manifestatie, maar hij overleed in 1984 aan een hartaanval.) Duintjer zag Babaji in die tijd als zijn goeroe. Hij werd ook wel eens gezien in het gevolg van een andere Indiase organisatie: de Brahmakumari’s (Dochters van Brahma) die overigens nu nog op bescheiden wijze actief zijn. Chong beschouwt deze avonturen echter als een onderdeel van Duintjer’s daoïsme. Door uit zijn drukke hoofd te komen en in zijn lichaam te landen kwam Duintjer, zonder het te weten, op een pad terecht dat parallel leek te lopen met de weg van Laozi en Zhuangzi, en die zowel ontspringt als uitmondt in dezelfde onuitputtelijke Bron (bladzijde 15).
Zoektocht
De ervaring van het rondom leidde echter aanvankelijk tot een wilde zoektocht langs allerhande New Age-bewegingen, die toen veel aanhangers trokken. Het begon voor Duintjer in de theosofische invloedssfeer met de oefeningen van Hetty Draayer, maar leidde uiteindelijk tot wilde oefeningen als rebirthing. Hij volgde in die tijd ook lessen in yoga en tàijí, die hij tijdens zijn colleges aanprees. Hij was natuurlijk een trouw bezoeker van het toen zeer populaire New Age-centrum “De Kosmos”.
Duintjer begon zich steeds meer bewust te worden van zijn biseksuele aard en dit leidde tot een scheiding in 1970, zijn dochtertje was toen 6 jaar oud. Het was hem ook duidelijk geworden dat elke spirituele ontwikkeling vanuit het lichaam moet beginnen (bladzijde 54 – 55). Dit was een reden voor zijn belangstelling voor de Oosterse filosofie. Hij meende dat de westerse filosofie het lichaam een beetje was vergeten. Als oorzaak hiervoor wordt vaak de periode van de Verlichting genoemd, met name de invloed van de filosofen René Descartes en Immanuel Kant, maar ook het christendom en Plato. Met dat laatste is Duintjer het niet eens want Plato heeft het volgens hem wel degelijk over erotiek (bladzijde 58).
Het vergeten lichaam
Er zijn volgens Duintjer twee “dimensies” van lichamelijkheid: het energetische lichaam van de levensenergie en het lichaam zoals je dat gewoonlijk ervaart. Duintjer wilde in zijn meditaties niet wegdrijven van zijn lichaam om in hogere sferen te vertoeven. Dit was trouwens een reden voor zijn kritiek op de Advaita Vedanta. Het leidde tot een discussie met de filosoof Douwe Tiemersma, die juist een enthousiast aanhanger was. Het merkwaardige is nu dat Tiemersma wel degelijk yogalessen gaf en zelfs een Nederlandse vertaling heeft gemaakt van het alom geprezen boek “Fenomenologie van de Perceptie”, van de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty. Dit boek is een analyse van de lichamelijke ervaring als basis voor een nieuwe filosofie. Duintjer verwijst nergens naar dit boek en ook niet naar de filosofische traditie van de fenomenologie.
Eind jaren 90 richtte Duintjer zich meer op de boeddhistische ademhalingsmeditatie (bladzijde 62). Hij bleef dus mediteren maar beoefende een bepaalde vorm maar een paar jaar, om de formele oefening vervolgens te laten schieten. Het ging er volgens hem om de truc door te krijgen en deze naar eigen inzicht te gebruiken. Hij wilde niet aan een bepaalde vorm vast blijven zitten.
De vergeten wereld
Tijdens zijn uittredingen had Duintjer namelijk ervaren, dat er rondom de ervaringsruimte waarin we gewoonlijk leven, onze dagelijkse “wereld”, nog een oneindig grotere ruimte is waar die alledaagse wereld slechts een deel van is. En dat niet alleen: die grotere, voorafgaande ruimte brengt voortdurend ontelbare werelden voort, in een duizelingwekkende diversiteit zonder weerga, zonder dat zij daardoor vermindert of verzwakt (bladzijde 71). Chong noemt deze ruimte ook wel “de Bron” en Duintjer heeft het over “de werkelijkheid”. Spiritualiteit was voor hem het je proberen open te stellen voor deze werkelijkheid. In ons alledaagse leven zijn we echter ingekapseld in wat hij noemt “een regelsysteem”.
Hoe komt dit? De regels zijn de basis voor een bepaalde manier van doen. Deze manier van doen maakt enerzijds bepaalde handelingen mogelijk, maar sluit anderzijds andere weer uit. Dit regelgeleide gedrag heeft volgens Duintjer 10 kenmerken:
- het is normatief,
- de norm is niet noodzakelijk bewust, het is een weten hoe,
- je kunt erover nadenken,
- het veronderstelt een gemeenschap,
- het is aangeleerd,
- het kan worden begrepen,
- het is symbolisch, betekenisvol,
- het kan worden veranderd,
- het kan op meerdere manieren worden toegepast en
- het beantwoordt aan een gewettigd verwachtingspatroon (bladzijde 98-102).
De regels bepalen voor ons wat wel en niet aanvaardbaar is, want ze zijn op onze verwachtingen gebaseerd. Als we ons van onze beperktheid willen bevrijden moeten we dus onze verwachtingen opgeven. Wat dan overblijft, is een natuurlijke instelling, een levenshouding die niet is aangeleerd, maar die we hebben onderdrukt (bladzijde 103). Waarom onderdrukken we onze natuurlijke levenshouding dan? Volgens Duintjer komt dit door een existentiële angst waar we zo aan zijn gewend dat we deze niet eens meer merken. Regels geven ons een gevoel van veiligheid, omdat ze ons vertellen wat we kunnen verwachten. Duintjer moedigt ons echter aan om deze angst te overwinnen door onszelf een grondeloos vertrouwen in de werkelijkheid aan te leren (bladzijde 112).
De verlossingsweg van Duintjer bestaat dus uit het terugwinnen van het oorspronkelijke zelf door het men en het ego te overwinnen . Dit noemt hij individuatie. Dit kan uitmonden in universalisatie, als de scheiding tussen zelf en ander wegvalt. Als het tweede plaatsvindt zonder het eerste is er echter een terugval in een terreur van het men. Dus enerzijds is het innerlijke kind ons goddelijke zelf, dat landt in de regelpatronen en daarin tot zelfontplooiing komt, maar anderzijds geldt het daarin nog niet als een competente actor. (Bladzijde 130) Zolang je het kind in je laat leven, kun je ook binnen dat ene regelsysteem je blijven ontwikkelen en ontplooien (bladzijde 133). Duintjer noemt dit een stap achteruit doen, waarbij je zowel oog krijgt voor het regelsysteem als voor de Bron (bladzijde 145). Het bestaande regelsysteem krijgt dan de gedaante van een van de vele mogelijkheden waaruit je kunt kiezen. Het is zelfs zo dat de regelruimte zich samentrekt tot een punt dat zich bevindt in een transcendentale (grondende) ruimte waarin oneindig vele andere punten bestaan als mogelijke symboolruimten. Elke manifestatie verschijnt vanuit een bepaald perspectief, een bepaalde manifestatiewijze. Deze vormt een toegang tot de werkelijkheid die andere ingangen afsluit. Er zijn echter situaties waarin een perspectief openbreekt en er zich andere mogelijkheden voordoen, je kunt je er zelfs voor openstellen. Daartoe moet je alle gerichtheid of vooringenomenheid laten varen en alles nemen zoals het komt (bladzijde 151).
Evaluatie
Chong geeft een nauwkeurige en uitgebreide samenvatting van Duintjer’s boeken en ze heeft bovendien vele gesprekken gevoerd met de filosoof, waar ze regelmatig naar verwijst. Samen met de korte biografie vormt het boek een indrukwekkende ode aan het leven en werk van Duintjer.
Ik heb hem zelf ook een aantal malen ontmoet en ik herinner me de zoektocht die vele mensen maakten in de 60-er jaren langs allerhande meditatiemethodes en goeroes. Bij het lezen van zijn boek “Hints voor een diagnose” schrok ik echter. Het theosofisch taalgebruik, de astrale velden en het energielichaam, waar hij het zonder enige voorbehoud over had, zijn instemming met allerhande bewegingen, zoals Gestalttherapie en Bhagavan, maakten op mij een nogal naïeve indruk. Ik had zelf op verschillende manieren ervaren dat in de wereld van de “spiritualiteit” waarheid en illusie naadloos in elkaar overgaan. Theosofen die eindeloos discussieerden over astrale werelden en voorhistorische beschavingen, nepgoeroes, gezondheidsdiëten waar je alleen maar ziek van werd, het waren allemaal actieve deelnemers aan deze chaotische wereld. In tegenstelling tot Duintjer voelde ik de noodzaak en de nieuwsgierigheid om deze wereld van waarheid en illusie uitgebreid te bestuderen.
Duintjer heeft gelijk als hij stelt dat de rationeel-empirische benadering gebrekkig is, maar het gaat te ver om deze te willen afschaffen. Het is immers wel handig om te controleren of de trein waar je in wilt stappen ook daadwerkelijk naar je bestemming gaat. De wetenschap kan ons niet zeggen wat oude teksten over meditatie precies betekenen, maar ze kan wel aantonen hoe oud ze zijn. Filologisch onderzoek heeft ons veel geleerd over het boeddhisme en het daoïsme. Dit neemt niet weg dat Duintjer, mede door het enthousiasme waarmee hij zich in zijn spirituele avontuur heeft gestort, ons nog steeds veel te zeggen heeft. Hij was er trouwens aan het einde van zijn leven vrij relativerend over.
Chong heeft een mooi boek geschreven, het is goed leesbaar, heeft een goed notenapparaat, een trefwoordenregister en een uitgebreide boekenlijst. Het enige nadeel is dat zij de neiging heeft om af te dwalen, niet bang is om zichzelf te herhalen en bovendien bij elke gelegenheid probeert aan te tonen hoe daoïstisch Duintjer wel was.
Ik ben het niet eens met haar argument dat het beoefenen van tàijí en qìgōng erg belangrijk was voor het vroege daoïsme. Er bestonden in de tijd van Zhuangzi wel ademhalingsoefeningen die door sjamanen werden gepraktiseerd, men noemde dit dăoyĭn, en misschien bestonden er al lichaamsoefeningen voor de gezondheid, xíngqì. Tàijí is echter veel later ontstaan. Er is een betwijfelde legende dat de monnik Zhang Sanfeng in de 12e eeuw deze heeft uitgevonden, maar de meeste geleerden houden het op de tweede helft van de 16e eeuw of zelfs de tweede helft van de 19e eeuw. Aan de andere kant besteed Chong weinig aandacht aan de daoïstische meditatie, zùowàng, die wel op enkele plaatsen in de Zhuangzi wordt genoemd.
Ze heeft echter ongetwijfeld gelijk als ze stelt dat de vorige generatie sinologen teveel van uit het hoofd dacht en het lichaam en het dagelijkse leven heeft verwaarloosd. Dit is echter ook in China het geval geweest. Bovendien waren sinologen vaak slechte filosofen. Dit is nu aan het veranderen en de boeken van Chong zijn daar een voorbeeld van.
Geef een reactie