‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Maranassati: Aandacht voor de (eigen) dood.(1)
“En wat is sterven? [marana]
Dat de wezens, welke ook, uit deze of gene categorie van wezens wegvallen, heengaan, ten onder gaan, verdwijnen, sterven, doodgaan, overlijden; dat hun geledingen [khanda] uiteenvallen; dat ze hun lichaam afwerpen.
Dat vrienden wordt sterven genoemd.”
(Saccavibhanga-Sutta MN 141)
In de Dhammapada-atthakatha (commentaren op de verzen van de Leer) wordt er verteld dat nieuwe monniken een meditatieonderwerp van de Boeddha kregen alvorens zich in het woud terug te trekken. Dit onderwerp is steevast de vergankelijkheid, de onbestendigheid van het menselijk lichaam.
Als je hiervan volledig doordrongen bent; niet alleen rationeel, maar met heel je wezen, valt elke gehechtheid weg en worden de drie hindernissen dukkha (lijden, onbevredigdheid), anicca (vergankelijkheid, veranderlijkheid, onbestendigheid) en anatta (niet-zelf, geen vaste blijvende entiteit) onderkend.
Wat is de grootste, meest definitieve verandering in ons leven? Doodgaan, sterven. Als we van een ingrijpende verandering in ons leven kunnen spreken, dan is het toch wel de overgang van leven naar dood.
Ik heb eens ergens gelezen dat er elke dag op aarde zo’n 200.000 mensen sterven; of zo’n 70 miljoen per jaar. En toch worden we niet aangemoedigd om over onze eigen dood na te denken, om ons hierop voor te bereiden. We worden eerder aangespoord om te leven alsof we nooit zullen sterven, alsof enkel de anderen doodgaan. Regelmatig krijgen we te horen dat de gemiddelde leeftijd van de Belg alweer met een jaartje is toegenomen. Er wordt ons voorgeschoteld dat het eeuwige leven bijna binnen handbereik is.
Het is een feit dat iedereen zal sterven. Dit is geen voorspelling, dit is een waarheid waaraan je niet kunt ontsnappen. Alleen is de vraag: wanneer? En daar is geen antwoord op. Kijk in de krant; elke dag zijn er mensen die ’s morgens opstaan, aan hun dagtaak beginnen en ’s avonds niet meer leven. De Boeddha vraagt ons daarbij stil te staan en te beseffen: “Dit kan ook mij overkomen. Ook ik kan vandaag sterven en dan laat ik alles en iedereen achter; ik kan niets meenemen.
In het Maranassati-Sutta (AN 6.19) vraagt de Verhevene aan zijn monniken hoe zij deze ‘aandacht voor de dood’ ontwikkelen.
Een eerste monnik zegt: “O, wanneer ik slechts een dag en een nacht zou te leven hebben, dat ik dan aandacht mag schenken aan de instructies van de Gezegende. Ik zou dan een grote taak volbracht hebben.”
Maar de Boeddha wijst deze praktijk als ‘nalatig’ van de hand. Vervolgens geven ook andere monniken hun visie. Maar steeds wijst de Verhevene hun praktijk af als zijnde nalatig. De laatste monnik zegt dat, als hij slechts de tijd van één in- en uitademing te leven zou hebben, hij deze korte periode aan het beschouwen van de dood zou besteden. Dit noemt de Boeddha oplettendheid. Voortdurend bij elke in- en uitademing (want elke ademhaling kan de laatste zijn) aandachtigheid voor de dood beoefenen.
Meer is er niet. Je ademt in en je ademt uit en op een keer volgt er na de uitademing geen inademing meer. Dat is het verschil tussen jou leven en dood: slechts één ademhaling.
In het Satipatthana-Sutta (MN 10) vinden we drie vormen van lichaamsbeschouwing terug. Naast ‘aandacht voor de onreine delen van het lichaam’ (haar, huid, pezen, botten, nieren, ingewanden, bloed, snot, urine…) en ‘aandacht voor de elementen die het lichaam samenstellen’ (het element aarde met o.a. beenderen; water met o.a. bloed; vuur met o.a. de spijsvertering en lucht met o.a. ademhaling) komt ‘de contemplatie op het dode lichaam’ aan bod.
Dit is een ingekorte weergave:
“Men beschouwt een lijk dat op een knekelveld is weggeworpen; één, twee, drie dagen dood; opgezwollen, donkerblauw, in staat van ontbinding…
En het Kayagatasati-Sutta (‘Op het lichaam gerichte aandacht’ MN 119) gaat nog in detail verder:
(…) een lichaam in ontbinding, aangevreten door kraaien, gieren, honden, wormen… een skelet met vlees en bloed… een skelet zonder vlees, besmeurd met bloed, bijeengehouden door pezen… een skelet zonder vlees of bloed, bijeengehouden door pezen… losse beenderen die overal verspreid liggen… wit gebleekte beenderen… beenderen op een hoop, meer dan een jaar oud… beenderen die vergaan zijn, verkruimeld tot stof… en men overweegt: “Dit lichaam van mij wacht hetzelfde lot, het zal net zo worden, het kan dat lot niet ontlopen.”
In het Mahadukkhakkhanda-Sutta (MN 13) worden de stadia van het zich ontbindende lichaam gebruikt om te beschrijven wat het ‘nadeel’ van het fysieke lichaam is. Dit wordt voorafgegaan door een beschrijving van het ‘voordeel’ of ‘zoetheid’ ervan:
“En wat is de zoetheid van lichamelijke vormen?
Stel er is een adellijk meisje of een brahmaans meisje of een burgermeisje vijftien of zestien jaar oud, dat noch te lang en noch te klein, noch te mager, noch te dik, noch te donker noch te blank is. Is zij in die periode dan op het toppunt van haar schoonheid en lieflijkheid?”
“Ja, heer.”
“Het geluk en het genoegen dat ontstaat op grond van die schoonheid en lieflijkheid, dat is de zoetheid van lichamelijke vormen.”
“En wat is het nadeel dat schuilt in lichamelijke vormen?
Welnu, men zou diezelfde dame eens op een later moment moeten zien, als zij tachtig of negentig of honderd jaar oud is, versleten, krom als een schuine dakbalk, gebogen leunend op een stok, trillend voortgaand, een lichaam vol pigmentvlekken, haar jeugd verdwenen.
Wat denken jullie? Is de vroegere schoonheid en lieflijkheid dan verdwenen en het nadelige aan de dag getreden?
“Ja, heer.”
“Dit is nu het nadeel dat schuilt in lichamelijke vormen.”
“En verder zou men diezelfde dame eens moeten zien, haar lichaam weggeworpen op een knekelveld, één dag dood, twee dagen dood, opgezwollen, blauw, in staat van ontbinding.”
[Dan gaat de Verhevene verder met de stadia van ontbinding, zoals hoger beschreven].
“(…) beenderen op een hoop, meer dan een jaar oud… beenderen die vergaan zijn, verkruimeld tot stof”.
“En wat is de ontsnapping aan de lichamelijke vormen?
Het is het verdrijven van het verlangen naar en de passie voor de lichamelijke vormen; het opgeven van verlangen en passie.
Dit is de ontsnapping aan de lichamelijke vormen.”
Het thema in deze beschrijving van het in ontbinding zijnde lichaam, nadat het eerst jong een mooi was, is de onbestendigheid van het lichaam dat van nature geneigd is om uiteen te vallen. Het besef hiervan moet met een gevoel van urgentie onderkend worden. Het is niet genoeg om te erkennen dat men ergens in een verre toekomst de dood zal tegenkomen. In plaats daarvan moet het gewaarzijn dat het lichaam een zekere dood tegemoet gaat en ten onder zal gaan, worden gecombineerd met het besef dat het ieder willekeurig moment kan gebeuren, ook op korte termijn, zelfs nu meteen…
Onbestendigheid of veranderlijkheid, wordt in het vroegboeddhistische denken gedefinieerd als een periode van aanhoudende verandering die zich voordoet tussen het voorafgaande ontstaan en het navolgende ophouden te bestaan. Anders gezegd: men onderscheidt drie kenmerken van voorwaardelijk bestaan: ontstaan, vergaan en een periode van verandering die optreedt tussen ontstaan en vergaan.
De onbestendigheid kan men zich het beste voorstellen als een stromende rivier. Het beeld van stromend water wordt in de Anguttara-Nikaya ook gebruikt om de aard van het menselijk leven te illustreren. Waarbij nadrukkelijk gesteld wordt dat de bergbeek geen moment, geen ogenblik, geen seconde stilstaat. (AN 7.70)
De uitspraak dat alles onderhevig is aan verandering geldt niet alleen voor het lichaam, maar ook voor de geest of bewustzijn. De beleving van een constante vorm van gewaarzijn als achtergrond van onze ervaring, kan gemakkelijk verkeerd begrepen worden als een subtiele vorm van gewaarzijn die niet verandert. Bij nader onderzoek blijkt echter dat zelfs de meest subtiele vorm van gewaarzijn of bewustzijn onderhevig is aan de wet van onbestendigheid.
In de leerredes wordt de veranderlijke aard van de geest geschetst met het beeld van een aap die rondzwerft in het bos. (Snip 791) Zoals de aap zich door het bos blijft bewegen en de ene na de andere tak vastgrijpt, zo verandert de geest ieder moment door zich op dit te richten en dan weer op dat te richten. Hoe standvastig het bewustzijn ook lijkt, het is een vloeiend proces van voorwaardelijk ontstane en weer verdwijnende momenten van zich bewust zijn.
Teruggrijpend op het thema van de beschouwing van de dood:
Zolang de constante verandering, eigen aan het leven, niet als zodanig wordt erkend, wordt de dood waarschijnlijk gezien als een abrupte beëindiging van alles wat men altijd als stabiel en blijvend heeft ervaren. Is door aanhoudende beschouwing eenmaal duidelijk dat het leven niets dan verandering is, dan wordt de dood een onderdeel van dit proces; weliswaar een heel ingrijpend moment van verandering, maar toch gewoon een moment van verandering.
Zonder dit soort inzicht kan angst voor de dood ertoe leiden dat men zich alleen wil richten op wat nieuw en jong is, wat groeit en zich ontwikkelt en de ogen sluit voor wat oud is, wat afneemt en op het punt staat te verdwijnen. Zo’n eenzijdige visie verhindert dan men de werkelijkheid ziet zoals die werkelijk is. Met andere woorden, het is onmogelijk om goed en volledig te leven, tenzij het onvermijdelijke van de dood geaccepteerd wordt als wezenlijk onderdeel van het bestaan.
Juist de onvermijdelijkheid van de dood was wat de Boeddha motiveerde om op zoek te gaan naar ontwaken:
[de Verhevene:]
“De ononderrichte doorsneemens voelt zich, hoewel hij zelf onderworpen is aan de dood, de dood niet overstegen heeft, als hij een ander ziet die dood is, ongemakkelijk, wordt onaangenaam getroffen en walgt ervan; voorbijgaand aan zij eigen situatie.
Ook ik ben onderworpen aan de dood, heb de dood niet overstegen; daarom zou het niet passend voor me zijn, als ik, wanneer ik een ander zie die dood is, me ongemakkelijk zou voelen, onaangenaam getroffen zou worden en ervan zou walgen.”
” Toen ik zo verwoog, verdween bij mij de roes van het leven volledig.”(AN 3.39)
Maar hoe begin je aan zulke contemplatie? Onze dood of sterven komt in het rijtje van traditioneel bij meditatie gebruikte aandachtobjecten (zoals geluiden, gedachten, lichamelijke gevoelens en emoties) niet voor.
Sterven is nu niet bepaald iets dat zich tijdens een willekeurige meditatiesessie aan je voordoet. Als je je tijdens een volgende meditatie plots bewust zou worden van het feit dat je sterft, heb je niet de tijd om dit fenomeen in alle rust, zonder je erbij betrokken te voelen, van op een afstand, als een toeschouwer, een getuige, te bekijken.
Als de dokter zegt dat je ongeneeslijk ziek bent en nog slechts kort te leven hebt, is daar misschien nog wel tijd voor, maar ben je hoogstwaarschijnlijk emotioneel zo in onbalans dat je gedachten eerder naar het vasthouden van het gekende en vertrouwde leven gaan dan naar het loslaten ervan.
Daarom moeten we de gedachte aan onze eigen sterfelijkheid bewust een plaats geven in onze meditatiepraktijk.
Het overwegen van de eigen dood begint met tegen jezelf te zeggen: “Ik ga dood, ik ga dood, daar kan niets aan veranderd worden.” Om deze gedachte kracht bij te zetten zijn er in het boeddhisme een aantal hulpmiddeltjes (upaya) bedacht.
In de meeste Theravada kloosters in Azië begint de dag met volgende recitatie:
“Mijn natuur is dat ik ouder word, dit kan ik niet overstijgen; mijn natuur is dat ik ziek word, dit kan ik niet overstijgen; mijn natuur is dat ik zal sterven, dit kan ik niet overstijgen. Alles verandert.”
Om deze gedachten aanschouwelijk te maken staat er in de meditatiehal soms een skelet of een gemummificeerd lichaam.
Zo was er een Thaise monnik die bij zijn dood een brief had nagelaten met daarin de vraag om, na zijn overlijden, zijn lichaam in een glazen kast te plaatsen. Daar zat dan het lichaam, langzaam weg te rotten. Op de ruit stond geschreven: “Ik was zoals jij en binnenkort ben jij zoals ik.”
In andere kloosters, zoals in Japan, hangen dan weer rolprenten. Het zijn afbeeldingen die de ontbinding van een lijk voorstellen. Je staat stil bij elke prent en overdenkt de vergankelijkheid van het menselijk lichaam.
Dit soort afbeeldingen kunnen bizar en luguber lijken, maar – zoals we hoger zagen – zijn ze gebaseerd op de woorden van de Boeddha. (de negen knekelveldcontemplaties, zoals beschreven in het Kayagatasati-Sutta MN 119)
Onthechting is dus het sleutelwoord.
Als de dood met onthechting onder ogen wordt gezien, heeft dit een enorme potentie om iemand vooruit te helpen op het pad naar bevrijding. Een dergelijke onthechting zal toenemen door te beseffen dat het met de onvermijdelijke ondergang van het lichaam betekenisloos wordt om gehecht te zijn, aan wat dan ook. Dus is het beter om dit soort gehechtheden te overwinnen zolang men daartoe in staat is; terwijl men nog volop leeft.
Het enige wat men nodig heeft om dit gevoel van onthechting op te roepen, is het besef dat de dood niet te vermijden is, dat het een onontkoombaar aspect van het leven is.
Dit inzicht komt helder naar voren in een vers van de thera Mahakappina (‘Theratherigatha’ vers 552-553):
Dit is niet [alleen] typerend voor vandaag,
het is niet merkwaardig, zelfs niet verrassend:
wie geboren is zal sterven,
wat is daar nu verrassend aan?
Vanaf het moment van geboorte
is de dood verzekerd voor wie leeft,
ieder die geboren is sterft,
dat is de aard van een levend wezen.
Ik wil eindigen met een citaat uit het boek ‘De Vergankelijkheid’ van Midas Dekkers: ‘Als je ergens naar onderweg bent, moet je niet verbaasd zijn daar ooit aan te komen.’
Han zegt
Mooi artikel, daar gaat het boeddhisme uiteindelijk toch ook over, van leven ga je dood en bereid je er maar goed op voor zodat je niet meer opnieuw hoeft te gaan leven na je dood.
De foto bij het artikel, mens met touw om de nek, is absoluut luguber te noemen. Kun je mij vertellen wat de voorstelling op de foto precies behelst? Het roept bij mij vragen op.
Ujukarin zegt
Als je de allerbovenste foto bedoelt: dat is een Sky Burial oftewel ‘luchtbegrafenis’. Google het maar eens, eist heel wat onthechting om dat als optie te kiezen voor na je dood (op die enkele plek dat het zou kunnen)…
With folded palms,
G.J. Smeets zegt
Het is uiteraard een kwestie van hygiëne en gewoonte. Op zich maakt het voor de onthechting niet uit: verteerd worden door gieren, wormen of vuur; iedereen moet eraan geloven. En stoffelijke resten hebben zelf geen voorkeur.
Sjoerd zegt
Ieder moment van mijn verschijning is leven en sterven in 1 en dezelfde vloeiende beweging. Sinds ik mij dat bewust ben geworden als een doorleefde ervaring, voel ik een diepe vrede hierover.
De laatste momenten van dit ogenschijnlijke bestaan noemen wij sterven. Voor sommigen duurt dit jaren, zoals bij Alzheimer of ALS, voor anderen is het als een lichtflits.
Hoe ik mij op dit moment zal voelen en gedragen, weet ik pas als dit moment aanbreekt.
Luchtbegrafenis, de grond in of de fik er in, wat maakt het uit?
“Ik” bestaat niet en verdwijnt niet.
Han zegt
@ Ujakarin, bedankt….ik heb vandaag in ieder geval genoeg gegeten. ;)
Joop Ha Hoek zegt
Het voeren van dode lichamen is een ramp voor gieren en andere vogels die kadavers eten. Veel dode lichamen zitten vol met medicijnen en antibiotica waardoor de vogels ziek worden en sterven. Je kunt spreken van een milieuramp. Overigens, als je als mens een stuk vlees eet, eet je ook een lijk. Eet smakelijk.