Europa ontmoette het boeddhisme in het begin van de negentiende eeuw toen Britse missionarissen en gouverneurs boeddhistische teksten gingen vertalen. De Duitse filosoof Schopenhauer (1788-1860) herkende daar echter zijn eigen filosofie in.
Arthur Schopenhauer werd in 1788 in Danzig geboren. Zijn vader was een rijke koopman en het gezin verhuisde om zakelijke redenen kort na zijn geboorte naar Hamburg. Hij werd opgeleid om bij zijn vader in de zaak te komen, maar voelde zich niet aangetrokken tot het beroep van koopman. Uiteindelijk mocht hij studeren, en in 1809 schreef hij zich in aan de universiteit van Göttingen. Twee jaar later wist hij zeker dat hij filosoof wilde worden − ‘Das Leben ist eine mißliche Sache, ich habe mir vorgesetzt, es damit hinzubringen über dasselbe nach zu denke’ (‘Het leven is een beroerde zaak, ik heb me voorgenomen zover te komen dat ik daarover na kan denken’), schreef hij in 1811 aan de dichter Wieland.
Concrete benadering
In tegenstelling tot de meesterdenkers uit zijn tijd, zoals Fichte en Hegel, stond Schopenhauer open voor de concrete ervaring van het leven. Eerstgenoemden probeerden de werkelijkheid te verklaren vanuit het absolute ik. Sinds Descartes’ ‘ik denk dus ik ben’ werd dit gezien als het fundament van de filosofie. In Engeland probeerden de empiristen onze ervaring van de wereld te verklaren vanuit de individuele waarneming. Schopenhauer vond dat beide stromingen het paard achter de wagen spanden. Het absolute ik is immers een logische abstractie van het ik dat we zelf zijn, en de objectieve werkelijkheid is een abstractie van de werkelijkheid die we zelf ervaren. Beide stromingen vergeten de ervaring waaraan deze abstracties zijn ontleend, om deze dan vervolgens uit deze abstracties weer te gaan verklaren.
Kant (1724-1804) probeerde beide stromingen te verenigen door te stellen dat alle kennis op waarnemingen is gebaseerd, maar dat deze zowel een zintuiglijke als een verstandelijke component hebben. We nemen alleen waar wat we begrijpen en ons begripsvermogen is gebaseerd op de aangeboren structuur van onze geest, die bovendien ik-vormig is − ondanks dat we ons van dit ik geen voorstelling kunnen maken, omdat het alleen een richting geeft aan onze gedachten. Kant maakt dus een onderscheid tussen de werkelijkheid, die we kunnen waarnemen (en ons dus kunnen voorstellen en kunnen begrijpen), en de werkelijkheid op zich (das Ding an sich).
Over deze werkelijkheid op zich valt dus niets te zeggen; de meesterdenkers meenden dit echter wel te kunnen in de vorm van abstracte formuleringen. Ze noemden de werkelijkheid op zich ‘het absolute ik’, ‘de absolute geest’ of iets dergelijks. Daarbij veronderstelden ze dat de werkelijkheid logisch in elkaar zit en ze verwarden logica met oorzakelijkheid. Voor Schopenhauer was denken of logica een instrument van de levenswil, net als de vleugels van vogels of de vinnen van een vis.
De modellen van de meesterdenkers ogen indrukwekkend, maar het blijft lastig uit te leggen hoe men zich een voorstelling kan maken van het onvoorstelbare. Schopenhauer lost dit op door ervan uit te gaan dat deze werkelijkheid op zich niet buiten ons bestaat, maar een integraal onderdeel is van ons leven: onze wil. Deze wil tot leven drijft ons steeds voort tot het zoeken van genot en het vermijden van leed. Dit lukt ons slechts voor korte tijd, en daarom is het leven onbevredigend.
Structuur van het bestaan
Det titel van het eerste boek dat Schopenhauer schreef en waarop hij promoveerde, luidt Over de viervoudige wortel van het beginsel van voldoende grond (Über die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde). Hierin probeert hij antwoord te geven op de vraag welk beginsel voor het bestaan van dingen absoluut nodig is. Hij komt tot vier beginselen, te weten:
- oorzakelijkheid:
bestaan is veroorzaakt te zijn en iets te veroorzaken; - redelijkheid:
elke bewering heeft een reden of is gebaseerd op een redenering; - tijd en ruimte, die samenwerken in het individuatie-beginsel:
alles is uniek, zelfs twee dingen die door ons niet van elkaar te onderscheiden zijn, nemen elk hun eigen plaats in; - de wil:
voor Schopenhauer betreft dit niet alleen verlangen of streven, maar ook impuls en drijfkracht.
Hiermee gaf hij als het ware de coördinaten van alles wat bestaat. Ons leven wordt bijvoorbeeld bepaald door oorzaken en gevolgen, wordt gerechtvaardigd door redenen, we zijn uniek omdat we een unieke plaats innemen in ruimte en tijd en we worden gedreven door onze wil om te bestaan.
In zijn hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling (Die Welt als Wille und Vorstellung), dat hij schreef tussen 1814 tot 1818, werkte hij dit verder uit. Hij woonde toen in Dresden en had veel contact met een zekere Krause, een Duitse filosoof die zichzelf Sanskriet had geleerd. Hij ontmoette via Goethe ook bekende oriëntalisten en las de eerste vertalingen van Indiase teksten. Schopenhauer was verrast zijn eigen filosofie te herkennen in die van de Upanishaden en in de boeddhistische teksten die hij onder ogen kreeg. Hij noemde zichzelf een ‘Buddhaïst’ en zette een boeddhabeeld in zijn studeerkamer.
De levenswil
De wereld zoals we die ervaren, de wereld die aan ons verschijnt, is volgens Schopenhauer dus onze voorstelling. We stellen ons deze voor op grond van waarnemingen en begrippen. De wereld op zich is onze levenswil, of liever gezegd: de levenswil. Net als in het boeddhisme en in antieke levensfilosofieën stelt Schopenhauer dat we niet zelf willen, maar dat we als het ware worden gewild. Er is een kracht in ons die ons drijft om dingen te willen en te begeren, zelfs als we daar in eerste instantie helemaal geen zin in hebben en ook zonder dat we daar nu echt beter van worden. Liefdesdrama’s vormen hiervan een treffend voorbeeld. Deze kracht treffen we overal aan, niet alleen in mensen en dieren, ook zwaartekracht en magnetisme zijn uitingen daarvan. Ons leven is een spel waarin we buiten onze wil terecht zijn gekomen. Daarvan leren we slechts gaandeweg de spelregels, we kunnen het verloop ervan niet bepalen en we weten dat er alleen verliezers zijn; niemand ontkomt aan de dood.
Wat ons tot dit spel drijft, is de levenswil. De kunst het spel zonder teleurstellingen te spelen, is dus volgens Schopenhauer het spel op te geven of alleen op ironische wijze te spelen. Dat betekent dat we de levenswil in ons moeten overwinnen. Dit kan tijdelijk door van kunst of natuur te genieten. Als we dat doen, zijn we volkomen belangeloos, we ontspannen en zijn onze zorgen − zelfs onszelf − voor een ogenblik vergeten. Een meer intense ervaring is zo diep onder de indruk te zijn van iets dat onze begrippen wegvallen. Dit werd sinds Kant de ‘ervaring van het sublieme’ genoemd en Schopenhauer interpreteerde dit als meditatie. Kluizenaars doen het anders, ze proberen door ascese hun levenswil blijvend te overwinnen. Als dit lukt, staan ze onbezorgd in het leven. Ten slotte is het ook mogelijk om je zelfzucht te overwinnen door, getroffen door het leed van anderen, een leven te leiden van dienstbaarheid en hulpvaardigheid.
Het is opmerkelijk dat Schopenhauer inziet dat het nirvana, dus het overwinnen van de levenswil, tevens een einde maakt aan onze fascinatie voor de wereld als voorstelling. Met andere woorden: we krijgen een besef van de werkelijkheid op zich, die niets anders is dan de levenswil in zijn eigen element. Er werd door boeddhologen in die tijd heel wat gespeculeerd over de vraag wat nu dat nirvana eigenlijk inhield en men haalde er allerhande pseudo-christelijke en psychologische voorstellingen bij, maar Schopenhauer was eigenlijk de enige die er iets van begreep.
Er blijven toch nog wel wat verschillen over tussen de filosofie van Schopenhauer en het boeddhisme. Karma achtte Schopenhauer onmogelijk, omdat ons gehele leven wordt bepaald door ‘de viervoudige wortel van voldoende grond’ en niet door onze beslissingen. Onze enige echte vrijheid bestaat uit en in het ontkennen van de levenswil. Reïncarnatie ging volgens hem niet verder dan erfelijke overdracht.
Schopenhauer en het boeddhisme
In hoeverre komt de filosofie van Schopenhauer overeen met het boeddhisme? Het is in de eerste plaats de vraag of je het wel zinvol kunt hebben over ‘het’ boeddhisme. Het valt moeilijk vol te houden dat alle vormen van boeddhisme en stromingen één pot nat zijn, zoals sommige leraren ons willen laten geloven. Je zou de filosofie van Schopenhauer wel ‘een’ boeddhisme kunnen noemen, want zij voldoet ruimschoots aan de ‘vier zegels van de dharma’ − het bestaan is vluchtig (anicca), onbevredigend (dukkha) en zelfloos (anatta) en nirvana is verlossing daarvan − als een keurmerk dat de Tibetaanse traditie voert. Wel staat vast dat zijn boeken een goede inleiding vormen tot het boeddhisme en dat hij met zijn scherpe observaties en meesterlijke stijl de boeddhistische levenshouding op aansprekende wijze heeft beschreven.
Schopenhauer is lang onbekend gebleven, maar kreeg uiteindelijk de roem die hij verdiende en heeft grote invloed uitgeoefend op verschillende westerse filosofen, waaronder Nietzsche en Wittgenstein.
Bronnen:
- Schopenhauer, Arthur, 1788-1860
- Bhikkhu Nanajivako, Schopenhauer and buddhism.The Wheel Publication 144/146. Kandy: Buddhist Publication Society, 1970
- Dale, Jacquette, The philosophy of Schopenhauer. Bucks: Acumen Publishing, 2005
Een uitgebreide lijst vertaalde boeken is te vinden op de website van Wikipedia
Dit artikel verscheen eerder in het magazine van Vrienden van het Boeddhisme
Taigu zegt
Chapeau!