Door omvangrijk en diepgaand onderzoek van kunst en geschriften van diverse spirituele tradities zijn René Guénon, Ananda Coomeraswamy en Frithjof Schuon tot de conclusie gekomen dat de aanwezigheid van een universele kern in alle spiritualiteit en religie kan worden vastgesteld: een universele kern bestaande in een boven alle tegenstellingen uitstijgende metafysica die op vele tijdstippen en vele plaatsen ter wereld telkens weer anders tot uitdrukking gebracht. Het spirituele karakter van hun visie blijkt uit het feit dat deze meditatie kan niet alleen rechtstreeks toegankelijk is via de intellectuele intuïtie maar dat de mens zich daarvan ook op een volledig manier bewust kan worden via een meestal langdurige spirituele transformatie (bladzijde 343).
De School zonder Naam
Paul Boersma, vipassanaleraar, filosoof en schaakmeester, is ervan overtuigd dat onder alle verschillende opvattingen over hoe onze wereld in elkaar zit een gemeenschappelijke visie schuilt, zelfs een universele kijk op religie en spiritualiteit. Hij is hierin niet de enige, want dit is in feite de grondgedachte van de vele spirituele bewegingen die tijd het einde van de 19e en begin van de 20e eeuw populair waren bij de kleine burgerij, zoals de theosofie, de antroposofie, de Rozenkruisersbeweging, de vrijmetselaarsbeweging en de magiërsbeweging. Boersma is echter in het bijzonder geïnspireerd door drie schrijvers: René Guénon (1886 – 1951), Ananda Coomeraswamy (1877 – 1947) en Frithjof Schuon (1907 – 1998), die hij “de Grote Drie” noemt. In een stevig boekwerk legt hij uit wat hem in deze drie auteurs zo heeft geboeid.
Om te beginnen zijn de drie denkers allemaal tot het inzicht gekomen dat de westerse beschaving met al zijn technische vooruitgang er in de loop van de tijd niet beter op is geworden. Het hart van de westerse beschaving, dat bestond uit een levend christendom, is verloren gegaan (bladzijde 12). De westerse beschaving moet dus zijn hart ophalen en dit kan alleen bij de niet-westerse beschavingen. Aan alle beschavingen zou immers een tijdloze wijsheid, een Philosophia Perennis ten grondslag liggen. Deze term is overigens misleidend omdat deze wijsheid meer weg heeft van een theologie dan van een filosofie. En elk geval spreekt men hier vaak van het perrenisme, Boersma verkiest de term “School zonder Naam” (bladzijde 16), niet te verwarren met een populaire volksbeweging uit Volendam.
Dat er in de overgebleven en bewaarde teksten niets van deze wijsheid te vinden is, is volgens de Grote Drie geen reden tot twijfel, want deze wijsheid kan niet in woorden worden uitgedrukt (bladzijde 16). Blijkbaar zijn de drie genoemde auteurs er echter toch in geslaagd om iets over deze wijsheid te schrijven en daarom presenteert Boersma van elk een beschouwing van hun leven en werk.
De vrijmetselaar
Het grootste deel van het boek wordt ingenomen door een beschrijving van de leer van Guénon. Hij was vrijmetselaar, maar liet zich ook inspireren door de filosofie van de Indiase vedānta. Op zijn 18e verhuist hij vanuit zijn geboortestad Blois naar Parijs waar hij zich op het spiritisme en het occultisme stort. Hij was erg onder de indruk van Parmenides, de Griekse filosoof die verandering ontkende omdat iets dat is er niet niet kan zijn en er ook niet iets anders kan zijn dat wat het is. Parmenides is ook degene geweest die de metafysica in de filosofie heeft geïntroduceerd, de leer van het onveranderlijke zijn.
Guénon komt in aanraking met de toen bekende magiër Papus. In de jaren daarna heeft hij een beslissende ontmoeting met een Indiase leraar van de vedāntaschool, waarvan de naam nooit bekend is geworden, en wordt ingewijd in het soefisme door een Zweedse kunstschilder. Al gauw komt hij tot de overtuiging dat het occultisme weinig meer is dan een vermomd materialisme. De enige tradities in het westen die volgens hem nog de moeite waard zijn, zijn de vrijmetselarij en de katholieke kerk. Hij hoopte met zijn werk bij deze tradities weer nieuw leven in te kunnen blazen, maar wel met behulp van de vedānta en het soefisme.
Hij publiceert een algemene inleiding tot het hindoeïsme. Hij had erop kunnen promoveren, maar was niet bereid de eigen persoonlijke overtuiging in te ruilen voor een wetenschappelijk standpunt. Zijn boek vindt echter een ruim lezerspubliek. Zijn volgende boeken zijn een scherpe kritiek op de theosofie en het spiritisme. Hij begint te pleiten voor een ethisch en spiritueel réveil vanuit oosterse zowel als westerse bronnen.
Het idee van een tijdloze traditie komt uit het hindoeïsme, dat pretendeert een sanāthana dharma, een eeuwige leer, te zijn. Guénon is hier erg van onder de indruk. Volgens hem is een religie de combinatie van een dogma, een moraal en een eredienst (bladzijde 58). Als gevolg hiervan kunnen volgens hem alleen maar jodendom, christendom en islam echt een “religie” worden genoemd. De metafysica staat hoger dan de religie, want ze is niet gekleurd door gevoelens. De kern van elke metafysica is een universele waarheid (bladzijde 61). Metafysica is de kennis van het universele, dat onveranderlijk en tijdloos is. Daarom is ze onvoorstelbaar en buitentalig. Ze is ook geen onderdeel van de filosofie, maar een zelfstandige manier van denken. …het alomvattende kan niet opgesloten worden of vervat worden in wat dan ook. Dit feit is dus al op zichzelf al een duidelijke aanwijzing voor de onvolledigheid van de westerse metafysica. Boersma voegt hieraan toe: Hier lijkt weinig tegenin te brengen… (bladzijde 70).
Metafysica is dus kennis die alles omvat, in termen van de vedānta: kennis van het braḥman. Guénon heeft zijn kennis hiervan wel uit de tweede hand, want hij was het Sanskriet niet machtig. Aan het soefisme dankt Guénon waarschijnlijk het idee van de Grote keten van het Zijn, The Great Chain of Being of Scala Naturae, de verschillende staten van het zijn. Wij kunnen volgens hem kennismaken met de hogere staten van zijn als we daartoe worden ingewijd. In grote lijnen zou je zijn leer een variant kunnen noemen op de leer van de theosofie.
De aftakeling van de westerse beschaving tijd begint volgens Guénon in de 14e eeuw, doordat de kerk haar invloed op het alledaagse leven verliest (bladzijde 130). Hij gebruikt hier de hindoeterm Kaliyuga. In het oosten is er toen volgens Guénon niets gebeurd, want de oosterling is contemplatief (bladzijde133). De metafysica is het esoterische deel van de Katholieke kerk, het protestantisme is een aftakeling net als de democratie, want het hogere kan niet bestuurd worden door het lagere. Het is de macht van het getal en daarom een aspect van het materialisme (bladzijde 142).
Hoewel Guénon met grote stelligheid schrijft, zijn er volgens Boersma toch eigenaardigheden en fouten aan te wijzen. Zo denkt hij dat niemand in het Westen de oosterse ideeën echt begrijpt. Dat is nogal wat voor iemand die geen oosterse talen machtig is. Boersma vindt in de boeken soms grote achterdocht en zelfs samenzweringstheorieën (bladzijde 149). Guénon doet ook allerhande uitspraken die oncontroleerbaar zijn en waarvan hij ook geen bronnen aangeeft. Zo schrijft hij bijvoorbeeld dat er ergens in de Himalaya een koning van de wereld woont in een ondergrondse schuilplaats. Wat dit betreft past hij naadloos in het rijtje fantasievolle occultisten van zijn tijd. Hij schildert een beeld van hoe hij denkt dat de wereld en de geschiedenis in elkaar zitten zonder zich om de feiten te bekommeren.
Boersma blijft niettemin positief: Hij schiep orde in een chaos, bracht licht in de duisternis. Hij wil een plicht op de tekortkomingen, niet alleen van de vele occulte bewegingen uit zijn tijd maar ook van de gehele Westerse beschaving (bladzijde 151).
De kunstkenner
Ananda Coomeraswamy werd in 1877 op Sri Lanka geboren, studeerde in Engeland. Hij bekeerde zich tot het hindoeïsme op doorreis in India en werd in het begin aangetrokken door het theosofisch genootschap. Hij maakte kennis met de bekende Bengaalse dichter Rabindranath Tagore en sloot zich aan bij de Indiase onafhankelijkheidsbeweging. Hij begon veel te publiceren over Indiase kunst, die overigens nogal verïdealiseerde. Hij probeerde een synthese te vormen van de Indiase en Europese filosofie en werd onder andere sterk beïnvloed door Nietzsche. Toen hij in Engeland in dienst moest, vluchtte hij naar de Verenigde Staten. Daar ontpopte hij zich als een belangrijk kunsthistoricus. In 1933 publiceerde hij een nieuwe filologische studie van de Veda’s. Hij verdiepte zich ook in de christelijke mystiek en scholastiek, waarin hij hindoeïstische ideeën herkende. Zo komt ook hij op de gedachte van een Philosophia perennis.
Hij had veel bewondering voor Guénon, maar volgde hem niet kritiekloos. Guénon had op zijn beurt veel waardering voor het werk van Coomeraswamy. In de eerste druk van zijn boek over het hindoeïsme had Guénon het boeddhisme een “verfoeilijke heterodoxie” genoemd maar door de kritiek van Coomeraswamy nam hij in de tweede druk het boeddhisme op in de metafysische traditie (bladzijde 156). Coomeraswamy pleitte voor de herwaardering van de ambachtskunst en beschouwde deze als een onderdeel van de officiële kunst. Oorspronkelijk was er volgens hem geen verschil tussen heilig en profaan. Kunst en ambacht drukken beide het universele uit.
De visie van Coomeraswamy op het boeddhisme is opmerkelijk en wijkt weinig af van de beschrijving in de latere vishnoeïtische teksten. … alles wat we kunnen zeggen is dat er misschien een individuele leraar heeft geleefd die de oude wijsheid zijn typisch “boeddhistische” kleuring heeft gegeven, maar dat zijn persoonlijkheid volledig overschaduwd wordt, in overeenstemming met zijn eigen wens, door de eeuwige kern waarmee hij zich vereenzelvigde… wij nemen het … standpunt in, dat impliciet in de teksten aanwezig is, namelijk dat de Boeddha een solaire godheid is die uit de hemel neerdaalde om zowel mensen als goden te verlossen van alle kwaad dat door het woord “sterfelijkheid” wordt aangeduid, het gezichtspunt dat zijn geboorte en ontwaken even oud zijn als de tijd (bladzijde 224). Even verderop becommentarieert Boersma: Zijn visie dat het boeddhisme niet wezenlijk afwijkt van het hindoeïsme is correct, en dit is essentieel, maar zijn bewijsmiddelen zijn soms twijfelachtig.
De Soefi
Guénon’s geschriften streven naar wiskundige helderheid hij getuige van een onafgebroken polemische aan het betweterigheid grenzende houding. Coomeraswamy’s geschriften – op enkele werken na – willen de cultuurwetenschappers overtuigen met oneindig veel details en noten. Van Schuon’s werken gaat een onmiskenbaar een spiritueel parfum uit (bladzijde 237). Op jonge leeftijd kwam Schuon al in contact met het werk van Guénon, dat een diepe indruk op hem maakte. Op zijn 22e verhuisde hij naar Parijs waar hij Arabisch ging leren, omdat hij aangetrokken werd tot de islam. Drie jaar later gaat hij naar Algerije en ontmoet er een religieuze leraar. Drie jaar later kreeg hij al de toestemming om nieuwe leerlingen in te wijden en stichtte groepen in verschillende Europese steden. In 1939 vluchtte hij naar Zwitserland en kreeg er asiel en later ook de Zwitserse nationaliteit. In 1948 publiceerde hij een boek over de transcendente eenheid van alle religies, dit werd in verschillende Europese talen vertaald. Een herziene Duitse versie uit 1981 is onder de titel “De innerlijke eenheid van de religies” ook in het Nederlands vertaald. Schuon was, als elke Platonist, erg gekant tegen elke vorm van relativisme of scepticisme. Zijn belangrijkste argument was: Het relativisme zegt dat het waar is dat er geen waarheid bestaat (bladzijde 255). De Platoonse vormen zijn volgens Schuon en Plato de oorzaak van de materiële wereld, ze zijn zuivere mogelijkheden in de geest van God en echter dan de vergankelijke wereld van onze zintuigen (bladzijde 257). In zijn ethiek legt Schuon de nadruk op nederigheid, naast waarachtigheid en liefde. Schoonheid is volgens Schuon een absolute waarde en hij stelt dat de moderne wereld lelijk is. Volgens Plato vormen schoonheid, waarheid en goedheid een eenheid, dit we vinden dit terug in het soefisme en dus ook bij Schuon.
Volgens Schuon is de echte wereld geestelijk, dus alles bestaat uit bewustzijn. Hij stelt dat je bewustzijn alleen door bewustzijn kunnen begrijpen en dat het daarom onverklaarbaar is en ook niet uit materie kan ontstaan (bladzijde 285). Het hart is het symbolische middelpunt van de mens en het intellect is het oog van het hart. Het intellect is niet geschapen en kan ook niet geschapen worden (bladzijden 293). De fundamentele waarheden van de mens zijn begraven op de bodem van het hart en alleen de gnosticus, de pneumaticus en de theosoof kunnen dit begrijpen.
De werkelijkheid komt voort uit het absolute en breidt zich uit tot het oneindige. Dit gaat in verschillende stappen, hoe verder van het absolute, hoe gebrekkiger exoterischer en materiëler de verschijnselen. Deze gedachte vinden we trouwens al in de derde eeuw bij de neoplatoonse filosoof Plotinos.
Een standaardwerk
Bovenstaande kan niet meer zijn dan het aantippen van een paar grote lijnen in het werk. Het is onmogelijk om in kort bestek alle facetten van de auteurs te bespreken. Boersma geeft een nauwgezet en evenwichtig verslag van hun werk. Hij wil de overtuigingskracht van het werk doorgeven zonder van hen onfeilbare goeroes te maken. Daarbij bespreekt hij geduldig alle belangrijke boeken en artikelen en weet de bedoeling ervan in duidelijke taal uit te leggen. Je kunt het gerust een standaardwerk noemen.
Boersma laat doorschemeren dat hij het zelf in grote lijnen eens is met de standpunten van de drie auteurs, al plaatst hij hier en daar kritische noten. Hij hoopt dat de ideeën die in dit werk naar voren komen ertoe zullen bijdragen dat de mensheid zich van het materialisme en kapitalisme zal afkeren en door een meer religieus georiënteerde levenswijze een zekere ondergang zal kunnen voorkomen. Om eerlijk te zijn: het lijkt er niet erg op dat hij het tij mee heeft. De verschillende organisaties die zich bezighouden met het doorgeven van dit soort gedachtegoed, ik denk aan de theosofische kringen en de soeficlubjes, zijn erg vergrijsd. De katholieke kerk krimpt in hoog tempo. De religieuze markt is een supermarkt geworden waarin niet wordt nagedacht, maar vooral geconsumeerd en alles is voorgekookt en kan na opwarming direct worden genuttigd.
Daarbij komt nog dat het Platonisme al vanaf zijn ontstaan een oppervlakkige maar wel populaire filosofie is geweest. Plato begreep zijn leermeester Socrates niet, maar hij had succes bij de rijkere klasse omdat hij goed kon schrijven en een van hen was. Al tijdens zijn leven heeft hij veel kritiek te verduren gekregen. Deze kritiek werd echter opzij geschoven toen Plato’s filosofie eerst door het christendom en later door de islam werd omarmd. Boersma is zich hier niet van bewust.
De absurditeiten van het Platonisme zijn overal in het boek te vinden. Guénon’s argument dat het alomvattende niet kan worden uitgedrukt in taal is bijvoorbeeld een duidelijk voorbeeld van een categoriefout. De woorden waarmee je het alomvattende bespreekt verwijzen ernaar en hoeven het niet te tonen. Als je over een regenbui spreekt, zijn je woorden ook niet nat.
Schuon’s argument dat een relativist zichzelf tegenspreekt omdat hij zou veronderstellen dat het waar is dat er geen waarheid bestaat, is eveneens gebaseerd op een klassieke misvatting. Als je iets beweert, pretendeer je dat wat je zegt waar is, maar niet dat er een waarheid bestaat los van je bewering. Als je zegt dat een sinaasappel groter is dan een druif, zeg je immers niet dat er zoiets bestaat als grootheid op zich. Het ene is nu eenmaal groter dan het andere en zo is de ene bewering waar en de andere niet. Een apart bestaande waarheid hebben we daarvoor niet nodig. Zo zit het werk van deze auteurs vol met misverstanden en onrealistische romantiek.
Het is een grote verdienste van Boersma dat hij ons in contact heeft gebracht met deze interessante denkers. Het is echter ook een waarschuwing, want oplossingen voor bestaande problemen kunnen we van hen niet verwachten. De “Grote Drie” zijn oerconservatief, ze zouden applaudisseren bij de recente uitspraak van de paus dat abortusartsen huurmoordenaars zijn. Ze willen terug naar de middeleeuwen, ze wantrouwen democratie en wijzen de reformatie af. Het is bovendien nog maar de vraag of we zitten te wachten op een eenheid van alle religies. Een eenheid van alle politieke partijen staat gelijk aan dictatuur, is de eenheid van alle religies niet hetzelfde? Betekent eenheid niet het einde van elke dialoog?
Leo zegt
Spreken is zilver