In het boeddhisme wordt de term ‘wedergeboorte’ (Pali: punabbhava, waarbij ‘puna’ opnieuw betekent en ‘bhava’ worden of ontstaan) gebruikt om het proces te beschrijven waarbij een stroom van bewustzijn (Pali: vinnanasota) van het ene leven naar het andere overgaat. Het begrip ‘wedergeboorte’ kan echter verwarrend en misleidend zijn, omdat het suggereert dat er iets permanents en onveranderlijks opnieuw geboren wordt, zoals een ‘ziel’ of ‘zelf’.
Een nauwkeurigere manier om het boeddhistische begrip van wedergeboorte te beschrijven, is het te beschouwen als een continuüm van bewustzijn of, nog beter, als een proces van oorzakelijke verbanden die van het ene leven naar het andere overgaan. In de Pali-canon, bijvoorbeeld in de Assu Sutta (Samyutta Nikaya 12.61), wordt de metafoor van een kaarsvlam gebruikt om dit proces uit te leggen: wanneer je een kaars aansteekt aan een andere kaars, wordt de vlam doorgegeven, maar het is niet dezelfde vlam die verder brandt. Op dezelfde manier wordt bewustzijn doorgegeven zonder dat er een permanente entiteit is die de overgang maakt.
Volgens de leer van de Boeddha is er geen permanent, onveranderlijk ‘zelf’ of ‘ziel’ die door verschillende levens heen reist. In plaats daarvan wordt een mens gezien als een verzameling van vijf aggregaten of componenten (Pali: khandhas): materie, waarneming, gewaarwordingen, mentale formaties en bewustzijn. Deze khandhas zijn voortdurend in verandering en onderhevig aan oorzakelijke verbanden.
Om geen valse verwachtingen te creëren, is het dus beter om ‘wedergeboorte’ te begrijpen als een stroom van bewustzijn (Pali: vinnanasota). Dit is geen enkelvoudige, permanente entiteit die overgaat, maar een continuüm van momenten van bewustzijn die elkaar opvolgen, beïnvloed door oorzaken en voorwaarden. Wanneer een persoon sterft (‘wanneer de khandhas uit elkaar vallen’), gaat deze bewustzijnsstroom verder in een nieuw bestaan, afhankelijk van het opgebouwde kamma.
De leer van afhankelijk ontstaan (Pali: paticca-samuppada) beschrijft hoe fenomenen ontstaan in afhankelijkheid van oorzakelijke verbanden. Dit geldt ook voor de stroom van bewustzijn die van het ene leven naar het andere gaat. Wedergeboorte is niet het resultaat van een permanente ‘ziel’ die verhuist, maar van een complex netwerk van oorzakelijke verbanden die leiden tot nieuwe manifestaties van bewustzijn.
Het uiteindelijke doel van de boeddhistische praktijk is om nibbana te bereiken, wat betekent dat de dhammanuvatti bevrijd wordt van het continuüm van wedergeboorte. Concreet betekent dit dat de beoefenaar ‘uitdooft’. ‘Uitdoven’ betekent dat hij geen sankhara’s (conditioneringen of mentale formaties) meer produceert die voortkomen uit onwetendheid (Pali: avijja), verlangen (Pali: tanha), en afkeer (Pali: dosa).
Wanneer de dhammanuvatti nibbana bereikt, worden de oorzaken van het voortdurende proces van wedergeboorte—namelijk onwetendheid, verlangen, en afkeer—volledig uitgeroeid. Hierdoor houdt de cyclus van wedergeboorte (Pali: samsara) op. Dit kan vergeleken worden met het uitdoven van de metaforische vlam: wanneer de brandstof (de sankhara’s van onwetendheid, verlangen en afkeer) opraakt, dooft de vlam. In deze zin betekent het bereiken van nibbana dat de beoefenaar geen kammische oorzaken meer creëert die leiden tot een nieuwe geboorte, waardoor er automatisch een einde komt aan het samsarische bestaan.
Nibbana wordt bereikt door inzicht te verkrijgen in de ware aard van de werkelijkheid, het doorbreken van de ketens van kamma en het stoppen van de oorzakelijke verbanden die leiden tot verder bestaan.
Hoewel ‘wedergeboorte’ een gebruikelijke term is in de boeddhistische leer, kan het concept veel beter begrepen worden als een continuüm van bewustzijn of als een proces van oorzakelijke verbanden. Dit benadrukt duidelijk dat er geen permanente entiteit is die herboren wordt, maar eerder een voortdurende stroom van bewustzijnsmomenten die zelf afhankelijk zijn van oorzaken (Pali: hetu’s) en voorwaarden (Pali: paccaya’s).
In de context van Boeddha’s leer kan men zeggen dat elke mentale of fysieke transformatie een vorm van ‘wedergeboorte’ is. Wedergeboorte, of ‘punabbhava’, verwijst niet zozeer naar de overgang van een leven naar een ander na ‘het uiteenvallen van de khandhas’, maar vooral naar de voortdurende processen van verandering en vernieuwing die van moment tot moment plaatsvinden.
In het boeddhistische begrip van anicca (vergankelijkheid) en anatta (niet-zelf), is elk moment een proces van geboorte en dood, van ontstaan en vergaan van mentale en fysieke verschijnselen. Dit betekent dat er een voortdurende stroom van veranderingen en oorzakelijke verbanden is, waarbij elke nieuwe situatie voortkomt uit de vorige. Deze voortdurende stroom kan beschouwd worden als een (oneindige) reeks van hergeboortes op micro- en macroniveau.
Dus, elke significante verandering of transformatie in ons leven, zoals veranderingen in onze gedachten, emoties, gedrag, of zelfs fysieke verschijning, kan opgevat worden als een ‘wedergeboorte’. Elke verandering is een ‘wedergeboorte’. Dit veel bredere perspectief helpt om de dynamische aard van het bestaan te begrijpen en benadrukt de onderlinge verbondenheid van alles met alles, van alle momenten en gebeurtenissen. Van ontstaan en vergaan.
En zo komen we, als vanzelf, terecht bij wat de Boeddha in zijn eerste voordracht (Dhammacakkappavattana Sutta, Samyutta Nikaya 56.11) in het Hertenkamp van Sarnath het Dhamma-oog noemde, ‘het zuivere en onbezoedelde weten’:
‘Yam kinci samudayadhammam sabbam tam nirodhadhamma — Alles wat onderhevig is aan ontstaan, onderhevig is aan vergaan.’
Door deze perspectiefverandering wordt het boeddhistische begrip van ‘wedergeboorte’ ook veel beter in lijn gebracht met de leer van anatta (geen zelf) en paticca-samuppada (afhankelijk ontstaan).