Wedergeboorte is een metafoor die in de sutta’s gebruikt wordt om aan te geven dat alle manifestaties, verschijnselen, dingen, fenomenen… ontstaan en vergaan op élk moment.
Ontstaan en vergaan als een eeuwig proces van eenzelfde energie. Niets blijft ook maar één ogenblik identiek. Door deze permanente veranderlijkheid en vergankelijkheid (P. anicca) bezitten manifestaties geen enkele stabiliteit, geen enkel zelf: ze zijn zelfloos (P. anatta). Dat is hun wezenlijke natuur. Wie zich identificeert met deze veranderlijke, vergankelijke, zelfloze manifestaties hult zichzelf permanent in onvrede (P. dukkha).
De dhammanuvatti die de stroom betreedt ziet en weet— janami passami—dat zijn ‘ik’ slechts een illusie is, een begoocheling. Hij weet (→ hij realiseert = hij herkent, erkent en wordt er één mee): dit ‘ik’ ben ik niet.
Hij beseft dat hij als een separaat, autonoom, eeuwig ‘zelf’ niet bestaat. Integendeel: hij is slechts ‘ruimte’ waarin ‘zijn’ ‘ik’-manifestatie ontstaat en vergaat.
Pathamanibbana Sutta: ‘Er is, Monniken, een sfeer van ervaring die zich bevindt voorbij het totale domein van materie en voorbij het totale domein van de geest. Het is een sfeer die niet deze wereld, noch een andere wereld is, noch een sfeer van beide. Van deze sfeer, Monniken, zeg ik dat er geen ontstaan is, dat er geen vergaan is, dat er geen bestendigheid heerst, dat er geen dood is, dat er geen wedergeboorte is. In deze sfeer is er geen stilstaan, geen ontwikkeling, geen voorwaardelijke basis. Dit is het einde van lijden.’