Hoe meer je vraagt, hoe meer je zegt.
Deel 3 van een serie van 7 artikelen over Indra’s net.
Stel, je zit in de rechtszaal op beschuldiging van moord en de aanklager vraagt waarom je je echtgenoot hebt doodgeschoten.
Een simpele vraag, zo op het oog, maar kijk eens wat de aanklager tussen neus en lippen door allemaal zegt:
1. Er is een man.
2. Die man is dood.
3. Er is op hem geschoten.
4. Daarbij of daarna is hij overleden.
5. Het zijn de kogels die hem van het leven hebben beroofd.
6. Die kogels zijn niet door hemzelf afgevuurd.
7. Het slachtoffer was getrouwd.
8. Je bent zijn weduwe.
9. Je bent de schutter.
10. Je bent in staat om iemand dood te schieten.
11. Je weet hoe je met vuurwapens om moet gaan.
12. Je had de beschikking over een vuurwapen.
13. Je had een motief.
14. Je kunt je dat motief op dit moment correct herinneren.
15. Je bent in staat en bereid je motief hier en nu onder woorden te brengen.
16. Je motief is relevant voor deze rechtszaak.
17. De aanklager heeft het recht om jou dit soort vragen te stellen.
Een goede rechter zal de vraag waarom jij je echtgenoot hebt doodgeschoten pas toestaan nadat uitdrukkelijk is vastgesteld dat je inderdaad je echtgenoot hebt doodgeschoten. Zo precies zijn we in het dagelijks leven zelden, niet als we vragen stellen en niet als we antwoord geven.
In de argumentatieleer wordt een vraag die op onuitgesproken aannames berust een strikvraag genoemd.
Als we een onbenoemde aanname een strikgedachte noemen, dan berust iedere gedachte op strikgedachten, deze ook.
Dan is iedere gedachte zelf een strikgedachte, deze ook.
Dan zijn alle vragen strikvragen, de volgende ook.
Zijn de onuitgesproken gedachten die bij analyse van een uitgesproken gedachte aan het licht komen echt daarin aanwezig of denk je ze erin?
Wat betekent het dat verschillende mensen in dezelfde uitgesproken gedachte verschillende onuitgesproken gedachten vinden?
Twee simpele vragen, zo op het eerste oog, maar kijk eens wat ik tussen neus en lippen door allemaal zeg.