In november 1967 werd de Stichting Nederlands Boeddhistisch Centrum opgericht, de juridische voorloper van Vrienden van het Boeddhisme (VvB). In januari 1968 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift van deze stichting, Saddharma (‘de goede leer’). Het was de voorloper van het latere Boeddha Magazine, dat enige jaren geleden is opgeheven.
In Saddharma van het najaar 1972 werd niet alleen teruggeblikt op de eerste vijf jaar van het bestaan van de stichting, maar verscheen ook het artikel Dukkha van Tonny Kurpershoek-Scherft, die in 1999 op 78-jarige leeftijd overleed. Zij was van oorsprong neerlandica en na haar studie Indische talen (hoofdvak Pāli) verschenen van haar hand zes vertalingen in boekvorm, waaronder Jātaka, ongrijpbaar is de Ganges en Milindapañho, de vragen van Milinda. Ook was zij bestuurslid van de VvB en mede-oprichtster van de Boeddhistische Unie Nederland (BUN). Het Nederlands Boeddhistisch Archief (NBA) beheert het Nederlands boeddhistisch erfgoed, waaronder Saddharma.
Dukkha
‘…. En de monniken, opgetogen,
verheugden zich over de
woorden van de Verhevene.’
(Einde Dhammacakkappavattanasutta)
‘Na mijn lezing op de voorjaarsbijeenkomst vroeg een onzer donateurs mij of de vertaling van dukkha met ‘leed’ wel klopte, of in het woord niet veeleer de idee van vergankelijkheid lag uitgedrukt.
Dit is echter uitgesloten. Aan al het bestaande worden immers drie kenmerken waargenomen: ze zijn vergankelijk; dukkha; en wezenloos. De beide eerstgenoemde worden dus duidelijk van elkaar gescheiden; maar wel is het tweede het gevolg van het eerste. Omdat alle dingen vergankelijk zijn, zijn ze tevens dukkha.
Toch is de vraag voor mij aanleiding geworden om eens na te lopen waar in het Dhammapada (een willekeurige greep uit de Canon) het woord dukkha nu precies voor staat. Ik had het me kunnen besparen. In 37 van de 423 verzen kwam het woord voor en altijd in de betekenis die ook het woordenboek Pali-Engels van de Pali Text Society ervoor geeft: ‘unpleasant, painful’ of zelfstandig gebruikt: ‘discomfort, suffering, ill, trouble’. Het woordenboek tekent hierbij aan, dat geen van deze woorden de betekenis nauwkeurig weergeeft; de meeste zijn zowel te gespecialiseerd als te sterk van betekenis. Een geheel adequate vertaling is niet mogelijk, ook niet in het Nederlands.
Dukkha (het voorvoegsel du- geeft aan het woord waaraan het is toegevoegd, een negatieve waarde) verwijst dus naar iets relatief onaangenaams, en dit in zeer algemene zin. Zowel het lichamelijk als mentaal onaangename wordt met dukkha aangeduid; maar het eerste – mits zeer ruim genomen, nl. alle gewaarwordingen omvattend – schijnt wel primair te zijn, in zoverre dat hierin de letterlijke betekenis van het woord ligt uitgedrukt. Het ligt daarmee dicht naast ons begrip ‘pijn’.
Pijn is een signaal dat er iets mankeert. Onze lichamelijke huishouding ligt ergens uit de voegen. Zolang alles in orde is, denken we niet aan ons lichaam, het functioneert om zo te zeggen geruisloos. Maar hebben we pijn, dan worden we aan ons lichaam herinnerd. Er zit een rem, er wordt iets geblokkeerd.
Bij de speurtocht door het Dhammapada drong zich ook op, dat dukkha zich voordoet op twee niveaus.
Er is het onvermijdelijke levensleed, inherent aan het voorbijgaande der verschijnselen, dat alleen de ‘wijze’, degene die verlichting bereikt heeft, te boven komt. Niet doordat hij het dukkha-zijn aan de dingen in conventionele zin heeft ontnomen – dat kan niemand – maar doordat hij ze in hun ware aard doorzien heeft en er a.h.w. onaanraakbaar voor is geworden. Maar daarmee óók onaanraakbaar voor hun andere eigenschappen, óók het tegendeel van dukkha: sukha, het aangename, gelukkige van het leven. Het wordt met nadruk gesteld: de wijze is verheven boven leed èn geluk.
Dus al is in laatste instantie het héle bestaan getekend door die eigenschap van dukkha, op een ander plan zijn er in het leven desondanks zowel aangename als onaangename dingen en heeft menigmaal dukkha ook de meer concrete betekenis van het tegengestelde van wat we als sukha, aangenaam, ondervinden. Sukha komt in het Dhammapada in 34 verzen voor. Het verwijst naar een fysiek of mentaal welbehagen.
Maar ook op het hoogste plan blijkt het mogelijk om de toestand tegengesteld aan die van dukkha als sukha te kenschetsen. Het nibbana, waarin men aan de wereld en haar onvermijdelijke tekort ontkomen is, wordt paramam sukham genoemd, het hoogste geluk: juist wie aan leed noch geluk meer hecht, valt het laatste in waarheid ten deel.
En ook dit werd door de dukkha-vindplaatsen in het Dhammapada bevestigd: de nauwe relatie tussen dukkha en schuld – al is deze dan ook alleen de ‘onwetendheid’, waardoor men in de netten van het bestaan blijft gevangen. Leven is, in ’t algemeen, niet mogelijk zonder een proces van afscheiding, zonder zich in stand te houden ten koste van ander leven – zonder te gaan spreken over een ‘zelf’.
Maar ook hier twee vlakken. Nu eenmaal levend, kunnen we concreet zowel aangenaams als onaangenaams ondervinden, er is een ‘gelukkige bestemming’ (sugati) en een ‘ongelukkige bestemming’ (duggati). En weer: ook op dit plan heerst de causale relatie tussen wat we doen door onze daden, en onze daden vloeien voort uit onze geest. Wie slecht doet, ‘hem volgt leed als het wagenwiel de voet van het trekdier’; wie goed doet, ‘hem volgt geluk, als een schaduw die niet van hem wijkt’. In één leven is dit verband niet, of maar zeer ten dele, aantoonbaar; alleen in de onafzienbare lengte der tijden komen de schalen in evenwicht.
Terug naar dukkha.
De formule van de ‘eerste edele waarheid’ eindigt met: ‘Kortom, het vijfvoudige hechten aan het bestaan betekent leed (dukkha).’ Ha, zullen de heren ethici denken, niet het bestaan zelf wordt verworpen, maar alleen het hechten eraan. Allemaal wat minder egoïstisch worden, en de zon zal weer schijnen.
Ja, deze gedachte zit er ook zeker in, alleen niet op deze simpele manier. Immers, de formule begint met ‘Geboorte is leed…’, en daarin word duidelijk uitgesproken dat toch het bestaan zèlf wordt ervaren als iets verdrietigs. De ethiek, hoe nuttig op zichzelf, is tegelijk dienstig aan iets van kosmische grootte, aan iets diepers en geheimers: bestaan volgt uit de levenshonger, uit het hechten eraan, en dat hechten moet je loslaten, wil je aan de bancirkel van het ‘worden’ ontkomen. En dat alleen is het doel.
Het lijkt niet te loochenen, we staan voor een vorm van pessimisme. Voor drang naar levensverzaking. Het saldo van elke bestaansvorm is negatief: de westerling die zich boeddhist wil noemen, zal ermee dienen klaar te komen.
Waar ligt de waarheid? Of het leven iets positiefs of negatiefs is, hangt af van het antwoord dat ons aller persoonlijke levensgevoel ons ingeeft; van onze ervaringen en situatie; van onze leeftijd, onze hoop. Het is niet mogelijk de grootste gemene deler te bepalen van de levensgevoelens van alle mensen.
Maar zeker zijn er heel velen die moed en lust te leven te over vinden, en voor wie het besef der vergankelijkheid maar een schaduw is, die de kleur van het geluk verdiept.
Ontbrak het de Boeddha dan aan moed? – Maar wat een geweldige vitaliteit moet hij bezeten hebben om wat hij op zich had genomen, te volbrengen!
Ontbrak het hem aan levensliefde? Aan mensenliefde? – Maar hoe sterk moet zijn liefde voor het leven niet geweest zijn dat de schok van de ontdekking van de ware aard ervan tot zoveel vastbeslotenheid kon leiden dat hij afstand deed van zijn koninklijke geneugten en, ‘in de kracht en schoonheid zijner jongelingsjaren’, de wereld verliet?
En toen hij, als Verlichte, naar de wereld terugkeerde, met welke blijdschap heeft hij zijn licht niet laten schijnen, ‘slaande de trom, dat ieder de Waarheid kan horen’? Voor zichzelf heeft hij de grenzen doorbroken, in een boven elke pijn-remming uitgestegen, vrijgemaakt zijn; maar, vanuit zijn ‘gelukzalig medelijden’, zoals iemand het in dit blad eens heeft uitgedrukt, blijft wel in de wereld zijn veld van werkzaamheid, en dat met ongeëvenaarde intensiteit.
Dus niet uit zwakte of armoede van het gevoelsleven komt de uitspraak voort dat alle dingen dezer wereld dukkha zijn, maar uit een klaar en koel inzicht.
En nogmaals rijst de vraag: is dit pessimisme? Wij hebben hierboven het antwoord eigenlijk al gegeven. De relatieve wereldverzaking van de boeddhist (want de ‘middenweg’ zal hem behoeden voor feitelijke afwending) verheft zich van een bodem van positivisme, van het geloof in de bereikbaarheid van het nibbana, het param sukham. Het leven over ’t geheel genomen, is gebrekkig vergeleken bij iets hogers.
Buddhaghosa, de beroemde commentator van de Pali-Canon uit de 5e eeuw, heeft verklaard dat geboorte smartelijk is, ‘wegens het afdalen in de moederschoot’. En in de Canon zelf legt de Boeddha aan Ananda de retorische vraag voor: ‘Als er geen bewustzijn zou afdalen in de moederschoot, Ananda, zou er dan een persoon ontstaan?’ – M.a.w.: geboorte is een vermindering, een bewerking, het bezwijken van puur bewustzijn voor een lagere neiging. Dáárom gaat het leven mank, dáárom is het altijd méde dukkha of onvolkomen, zelfs al gaat men een sugati, een gelukkige bestemming tegemoet.
Maar dit betekent niet dat we het leven mogen minachten. Integendeel, eerbiediging van alle leven is het eerste gebod, evenals het zoeken en beminnen van het goede en waardevolle erin. Bovendien, diep ìn dat leven zelfs schuilt immers, wonderbaarlijkste eigenschap ervan, het vermogen het te overstijgen, dat hoogste geluk over je heen te laten komen, dat aantreedt juist als geluk of leed niet meer telt.
Er schuilt een moed tot consequenties in de eis, dat men ook geluksgevoelens tenslotte moet achterlaten. Buddhaghosa zegt ervan: ze zijn zo grof. Overigens zal uit het voorgaande duidelijk zijn dat men daarom wel gelukkig kan zíjn en het menigmaal ook in hoge mate ís. Alleen, men er is er niet op gericht – en dit is de boeddhistische ‘gelijkmoedigheid’ – het geluk vást te houden.
De boeddhist leeft dus in de overtuiging dat er dimensies zijn waar alleen het spirituele heerst, en verder dat bij de geboorte niets begonnen is, bij de dood niets zal eindigen. Zo neemt de boeddhist wel geen genoegen met zijn situatie in de tijd, maar intussen start hij toch maar van een top, die wij graag met hem beklimmen. Want de geraffineerde formulering door de Boeddha van de wedergeboorte als het ontsteken van de ene fakkelvlam aan de andere, op grond van dezelfde causale relaties die de ogenblikken van ons leven nú aaneenrijgen, maakt het ook ons mogelijk om deze idee te aanvaarden. En daarmee een voor het Westen bedreigend negativisme, dat oprijst – laten wij dat goed zien – juist uit overschatting van dit éne leven, te overwinnen. Of om, als onze natuur daartoe neigt en het leven ons tot geluk is, de schaduwzijde ervan te verkorten en de nooit eindigende wisseling der dingen, eerder dan in melancholie, te ervaren in verrukking.
Want zoveel is zeker: hoe verschillend mensen ook zijn, ieder die zijn toevlucht zoekt in het boeddhisme, zal zich wat lichter kunnen gaan voelen, een beetje bevrijd van zijn eigen zwaarte en van de neerwaarts trekkend materie.’