Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Op de uposatha (volle maan) van de maand vesakha (in onze kalender gewoonlijk vallend in de maand mei) herdenkt de boeddhistische wereld (vooral zuidoost Azië) de geboorte, verlichting en dood van de Boeddha.
Leken kleden zich in het wit, gaan naar de tempels om te offeren en om naar de voordrachten van de monniken te luisteren en nemen voor die dag de acht voorschriften van een novice op zich. Deze voorschriften indachtig wordt er die dag enkel voor de middag en vegetarisch gegeten. In Sri Lanka zijn voor die periode alle slachthuizen gesloten en is de verkoop van alcoholische drank voor twee dagen bij wet verboden.
Vesak is de aangewezen dag om stil te staan bij de vijf ‘oefenregels’ (alle leven respecteren, niet stelen, geen seksueel wangedrag, de waarheid spreken en niet dronken worden) en om onze voornemens hieromtrent te vernieuwen of te versterken.
Alhoewel deze dag gemakshalve wordt omschreven als de geboortedag van de historische Boeddha, worden ook zijn verlichting en overlijden herdacht.
Geboorte
Bij een geboorte wordt er, naast de boreling, meestal ook melding gemaakt van de ouders. Suddhodana is de vader van Sidhattha (alhoewel de legende vertelt dat zijn echtgenote, Maya, tijdens een droom, zwanger wordt van een olifant die met zijn slurf in haar zijde doordringt) en deze vinden we later nog in de suttas vermeld, als de Boeddha zijn geboortestreek bezoekt.Over zijn moeder Maya vinden we weinig terug. Enkel dat ze na de bevalling erg verzwakt was en na zeven dagen stierf. Op zichzelf voor die tijd misschien niet zo ongewoon; maar de Nidana-Katha, de inleiding en commentaar op de Jataka (als onderdeel van de Khuddaka-Nikaya) werpt een ander licht op dit overlijden. Ook bij vorige Boeddha’s blijkt de moeder zeven dagen na de bevalling gestorven te zijn.
De Boeddha zelf zegt hierover:
“Het is regel,monniken, dat zeven dagen na de geboorte van de bodhisattha zijn moeder sterft en dat zij in de Tusita-hemel wederboren wordt. Dat is bij zo iemand de regel.” (Mahapadana-Sutta DN 14)1
Het commentaar zegt hierover: Het op de wereld zetten van een toekomstige Boeddha (bij de geboorte nog een bodhisattha) geeft zoveel verdiensten (positief karma) dat het voor de moeder niet nodig is om nog verder haar leven op aarde door te brengen. Doordat er nog maar een restje ‘karmische brandstof’ bij de moeder aanwezig is, volgt er een vroegtijdige dood en wordt zij herboren in één van de hemelen. Dit geeft wel een ander beeld op geboorte en dood dan wij gewoon zijn. Bij ons is een geboorte een blijde gebeurtenis en een overlijden meestal een treurige. Als we het cru en droog stellen is volgens de Boeddhistische filosofie de geboorte een treurige gebeurtenis. Weer is er een wezentje uit begeerte ontstaan dat lijden, zowel fysiek (ziekte, ouderdom en dood) als mentaal (begeerte, verlangen, haat, woede) zal meemaken (eerste edele waarheid: leven is onlosmakelijk verbonden met lijden).
Een overlijden is dan eerder een hoopvolle gebeurtenis. Als de overledene een leven heeft geleid, volgens het edele achtvoudige pad, kan zijn of haar dood het uitstappen uit de kringloop van wedergeboorte, van Samsara betekenen. Of dit ook zo is hangt enkel van hem of haar af. Siddhattha Gotama is hiervan het voorbeeld en het bewijs dat dit voor ieder van ons haalbaar is.
Ontwaken
Naar het nibbana (het ontwaken, de verlichting) van Siddhattha Gotama – vanaf dan de Boeddha genoemd – vinden we in de Pali-Canon verschillende verwijzingen terug. En deze komen niet altijd overeen met de algemeen bekende verhalen uit de Jataka. Zo is er, bijvoorbeeld, de aanleiding voor zijn zoektocht.
In het verhaal (Jat. I 59) gaat Siddhattha Gotama op excursie buiten het paleis en wordt daar geconfronteerd met een zieke, een ouderling, een overledene en een bedelmonnik. Ook de Boeddha vertelt dit verhaal (Mahapadana-Sutta DN 14) maar opmerkelijk is wel dat hij deze gebeurtenissen niet over zichzelf vertelt maar toeschrijft aan een vroegere Boeddha, Vipassi genaamd. Zo wil het verhaal verder dat Siddhattha op een nacht vrouw en pasgeboren kind verliet en beschermd door een magische nevel het paleis verliet en het woud in trok. Maar in de woorden van de Verhevene zelf klinkt het verhaal heel wat minder poëtisch:
“Dus, monniken, toen ik nog jong was, zwart haar had, in de bloei van mijn jeugd was, aan het begin van mijn leven stond; schoor ik, terwijl mijn ouders het niet wilden, huilden en hun gezichten met tranen bedekt waren, haar en baard af, legde de gele gewaden om en trok uit het huis de thuisloosheid in.” (Ariyapariyesana-Sutta MN 26)
Deze woorden van de Boeddha maken duidelijk dat tenminste zijn vader Suddhodana en zijn pleegmoeder Pajapati op de hoogte waren van zijn plan om de wereld te verzaken; maar dat zij niet in staat waren hem tegen te houden. Maar één ding is zeker. De geboorte van zijn zoon Rahula heeft zijn voornemen om het thuisloze in te trekken enkel maar versterkt. Hij zou, na de geboorte van zijn zoon, uitgeroepen hebben: “Rahulo jato, bandhanam jatam!” Rahula geboren, een band geboren! (Vin I 60)
Ook maakte hij zich de bedenking: “Benauwend is het leven in de huiselijke omgeving, een stoffig pad; het asceetschap is de vrije hemel. Het is niet gemakkelijk voor iemand die thuis woont om het volkomen zuivere leven, glanzend als parelmoer; in al zijn volheid te leven.” (Maha-Saccaka-Sutta MN 36)
Op zijn zoektocht sloot Siddhattha zich eerst bij de school van Alara Kalama en later bij de school van Uddaka Ramaputta aan. Hij moet een goede leerling geweest zijn want binnen het jaar beheerste hij volledig beide praktijken. Maar bij geen van beiden vond Siddhattha wat hij zocht:
“Deze leer leidt niet tot afkeer van het wereldse leven, niet tot passieloosheid, tot innerlijke rust, niet tot het ophouden van begeerte, haat en verwarring, niet tot kennis uit eigen ervaring, tot ontwaken; maar alleen tot het bereiken van de sfeer van nietsheid. Daarom wendde ik mij, omdat ik niet tevreden was met die leer, ervan af en ging weg.” (Ariyapariyesana-Sutta MN 26)
Dus trok Siddhattha verder en vond bij het garnizoensstadje Uruvela ‘een aantrekkelijk stukje grond met een lieflijk bos en een helder voortstromend riviertje’. Hij besloot om daar te blijven en te proberen door ascese het verlossend inzicht te bereiken. In de Maha-Saccaka-Sutta (MN 36) vertelt de Boeddha in detail zijn ascetische praktijk; maar na zes jaar ontbering besefte hij dat ook dit niet de weg was. Zo ontstond bij hem het begrip van de middenweg; het niet neigen naar extremen.
Terug op krachten gekomen herinnerde hij zich een gebeurtenis uit zijn jeugd:
” Toen kwam de volgende gedachte bij mij op: Ik herinner me dat ik, gezeten in de koele schaduw van een rozenappelboom, terwijl mijn vader aan het werk was, afstand genomen hebbend van zintuiglijke geneugten, afstand genomen hebbend van onheilzame geestestoestanden, het eerste meditatiestadium binnenging, dat vergezeld gaat van nadenken en overwegen, uit afzondering is geboren en gekenmerkt wordt door vreugde en geluk en daarin verbleef. Toen, vlak na die herinnering besefte ik: Dit is de weg tot het ontwaken!”
(Maha-Saccaka-Sutta MN 36)
Op een nacht doorliep hij een meditatief proces dat in vier stadia verliep. Deze vier stadia worden in het Pali jhana genoemd.
In het eerste stadium voelde hij zich vrij van verlangen opwekkende objecten en van onheilzame geestestoestanden zoals haat en begeerte. Denken en overwegen bleven bestaan.
In het tweede stadium namen de denkprocessen af, ontstond er een toestand van innerlijke rust, lichamelijk welbehagen en een uit concentratie ontstaan gevoel van vreugde.
In het derde stadium verdween het gevoel van vreugde en bleef enkel de concentratie en het lichamelijke welbehagen over.
In het vierde stadium verdween ook het besef van het lichaam en bleef er alleen nog een ervaring van zuivere gelijkmoedigheid en aandacht over, vrij van vreugde en leed.
Door het opeenvolgend wegvallen van denkprocessen en gevoelens had Siddhattha een diepgaande transformatie van zijn geest bereikt, een toestand van uiterste helderheid en stabiliteit, maar nog niet het ontwaken dat hij zocht.
Toen richtte hij zijn geest op de herinnering van zijn vroegere bestaansvormen; hij zag er duizenden aan zijn geestesoog voorbijtrekken en wist wie hij geweest was in welke tijd. Dit eerste ‘weten’ verkreeg hij tijdens de eerste nachtwake (tussen 21u en middernacht).
Tijdens de tweede nachtwake (tussen middernacht en drie uur) daagde het tweede ‘weten’; het inzicht in de ethische causaliteit: heilzame daden hebben een goede en onheilzame daden hebben een slechte bestemming na de dood tot gevolg.
Gedurende de laatste nachtwake ( tussen drie en zes uur) bereikte Siddhattha het derde ‘weten’:
“Ik richtte mijn geest op de kennis van de vernietiging van de mentale vergiften [asava] en onderkende in overeenstemming met de werkelijkheid: Dit is lijden [dukkha] ; dit is de oorzaak ervan; dit is de opheffing ervan; dit is de weg tot opheffing ervan. Het besef drong tot mij door: Vernietigd is (voor mij) de wedergeboorte, verwezenlijkt heb ik het heilige leven, wat te doen was is gedaan,er is niets meer dat tot terugkomst hier leidt. Onwetendheid werd verdreven, kennis rees op; duisternis werd verdreven, een licht ging op, zoals dat gebeurt bij iemand die voortdurend alert, bezield en vastberaden is.”
(MN 26 en MN 36 ingekort)
Tijdens dit gebeuren was Siddhattha Gotama tot ontwaken gekomen (bodhi) en was hij dus een Boeddha (Ontwaakte) geworden. Hij was van alle vormen van mentaal lijden bevrijd en daarmee uit de kringloop van wedergeboortes (samsara) verlost.
Overlijden
De Boeddha was toen 35 jaar en tot zijn overlijden, 45 jaar later, waren zijn dagen gevuld met het onderwijzen en uitleggen van de Dhamma. Wat hij onderwees werd ‘Buddhavacana’, het woord van de Ontwaakte genoemd. Omdat de Boeddha een mens was, was zijn lichaam onderhevig aan verval, met de dood als eindpunt. De Verhevene mag dan wel bevrijd zijn geweest van alle mentale lijden, zijn lichaam kende wel fysiek ongemak. Zo vertellen de suttas over een pijnlijke rug, waarschijnlijk een hernia, die hem verplichtte om te rusten en de voordrachten aan een van zijn leerlingen over te laten (Sekha-Sutta MN 53 en Sangiti-Sutta DN 33). Ook zeggen de commentaren nog dat de ziekte die de Boeddha uiteindelijk fataal werd (mogelijk voedselvergiftiging en dysenterie) een gevolg was van een restje eerder gevormd karma.
In de Maha-Parinibbana-Sutta (DN 16) wordt de laatste tocht van de Verhevene beschreven.2 Tot op zijn sterfbed bleef hij zijn monniken onderrichten. Zijn laatste woorden waren:
“Welaan, monniken, ik zeg jullie; wat de mens bezielt, is aan vergankelijkheid onderhevig. Streeft niet aflatend!”
Na deze woorden beschrijft de sutta hoe de Verhevene de verschillende meditatiestadia (jhana) doorliep om van daaruit het uiteindelijke nibbana binnen te gaan.
“Toen de Boeddha het uiteindelijke nibbana was binnengegaan, weenden sommige monniken (bij wie de hartstochten nog niet waren verdwenen) met opgeheven armen. Zij vielen als geveld neer en rolden heen en weer, weeklagend: “Al te snel is de Verhevene heengegaan, al te snel is het Licht uit de wereld verdwenen!”
Maar de monniken, bij wie de hartstochten verdwenen waren, accepteerden het aandachtig en bewust: “Niet eeuwig zijn de dingen die ons bezielen. Hoe zou het in dit geval anders kunnen zijn? Heeft de Verhevene er niet duidelijk voor gewaarschuwd dat wij van alle geliefde en aangename dingen afstand moeten doen, dat wij er afscheid van moeten nemen, dat ze aan een proces van transformatie onderhevig zijn? Hoe zou het mogelijk zijn dat wat geboren is, ontstaan is, geconditioneerd is, aan verval onderhevig is, niet zou vervallen? Die mogelijkheid bestaat niet.” (Maha-Parinibbana-Sutta DN 16)
- Alle citaten uit de Pali-Canon komen uit de vertalingen, rechtstreeks uit het Pali, door Jan de Breet en Rob Janssen uitgegeven bij Asoka. [↩]
- voor meer details zie mijn artikel: ‘de Boeddha als mens‘ [↩]