Walpola Rahula publiceerde in 1946 zijn Bhiksuvage Urumaya (The heritage of the Bhikkhu), over de politieke rol van de bhikkhu in Sri Lanka. Deze rol werd een geaccepteerde norm, aldus antropoloog Stanley Tambia in zijn Buddhism betrayed? (1992). ‘Het politiek boeddhisme werd een macht om rekening mee te houden. Zij waren in staat om regeringen te maken of te breken,’ schrijft Lionel Wijesiri in 2020. Waar komt dit vandaan en wat waren de gevolgen ervan? Hieronder een indruk van met name Tambiah’s boek.
De antropoloog bespreekt de politieke rol van monniken in de Sri Lankaanse politiek van de jaren 1940 tot in de jaren 1980. De sangha was weliswaar verdeeld, maar gemeenschappelijk is de religieus-politieke rol van het boeddhisme in het leven van de Singalezen
sinds de oudste boeddhistische tijden van het land en is terug te vinden in onder andere de mythisch-historische Mahavamsa.
De Singalees boeddhistische heropleving en nationalisme ontstond aan het einde van de 19de en in het begin 20ste eeuw en sloot aan bij het ontstaan van de Singalese boeddhistische middenklasse. De Britse koloniale overheid onderdrukte op een wrede manier de rellen van 1915 en in 1919 werd het Ceylon National Congres opgericht om door de uitvoering van ‘een geleidelijk programma politieke onafhankelijkheid’ te verkrijgen. De verschillende bevolkingsgroepen en regio’s traden aanvankelijk samen op, later stak de verdeeldheid echter de kop weer op.
Verraad
De heersende opvatting onder de boeddhistische leiders was dat het kolonialisme de band tussen de sangha en het Singalese koningschap had verbroken. De maatschappelijke rol van de monnik raakte uitgespeeld en als gevolg van dit alles raakte het boeddhisme in verval. In 1956 verscheen The Betrayal of Buddhism, het resultaat van het Committee of Inquiry van de All Ceylon Buddhist Congress (ACBC).
Het rapport begint met een historische schets van Sri Lanka als een belaagd en belegerd land. Vervolgens vergelijkt het de sangha met de christelijke missies vooral in de Britse periode (1796-1948). Het eerste onderwerp hiervan is de organisatie van de sangha en van de missies. De sangha komt naar voren als verdeeld en slecht georganiseerd. Het tweede onderwerp is het succes van met name protestantse missies op het gebied van het onderwijs en de bekering. Het aantal boeddhistische Singalese scholen is minimaal vergeleken met het aantal christelijke scholen. ‘Onderwijs in Ceylon vandaag de dag moet gericht zijn op het voortbrengen van een generatie met een grondige kennis van de nationale taal, geschiedenis en cultuur en met de bekwaamheid om die nationale erfenis te verrijken,’ concludeert het rapport.
De omwenteling van 1956
Hoofdstuk zeven van Tambiah’s boek heet The social revolution of 1956 and its aftermath. Het jaar 1956 was historisch, omdat tijdens de verkiezingen van dat jaar het Singalees boeddhistisch nationalisme grote successen boekte. De United National Party (UNP), die sinds de onafhankelijkheid het politieke monopolie bezat, werd door een vier partijencoalitie verslagen. Een daarvan was de Sri Lanka Freedom Party (SLFP) van Solomon W.R.D. Bandaranaike (1899-1959). Kort voor deze verkiezingen werd de Eksath Bhikkhu Peramuna (United Front of Monks) opgericht, die fel anti-UNP was en actie voerde voor de SLFP.
Bandaranaike werd premier en voerde een hervormingsprogramma door van onder andere nationalisaties. Het nieuwe parlement nam in 1956 de zeer omstreden Sinhala Only Act aan. De Engelse taal als officiële taal en de taal van het onderwijs werd vervangen door het Singalees. De Tamil Language (Special Provisions) Act werd in 1958 aangenomen, om het Tamil alsnog officieel te erkennen. De Sinhala Only Act bleek zeer discriminerend voor de Tamilsprekers.
In 1959 vermoordde de boeddhistische monnik Talduwe Somarama ‘in belang van het welzijn van zijn land, ras en religie’ premier Bandaranaike, waarvoor de monnik de doodstraf kreeg. Na de verkiezingen van juli 1960 volgde zijn weduwe Sirimavo Bandaranaike hem op als premier.
Sinds de onafhankelijkheid waren er verschillende opstanden en massaal geweld, meestal etnische conflicten van Singalezen tegen Tamils. ‘De meest verwoestende waren in 1958, 1977, 1981, en 1983,’ somt de antropoloog op. De burgeroorlog vond plaats van 1983 tot 2009 en valt deels buiten het bereik van Tambiah’s boek.
Andere soorten van geweld waren niet per se gericht tegen Tamils. De belangrijkste hiervan was de opstand in 1971 van de Singalese jongeren van de Janatha Vimukthi Peramuna (JVP) tegen de meerderheidsregering van Sirimavo Bandaranaike. Met name de plattelandsjongeren waren teleurgesteld in de regering, omdat de beloftes over economische vooruitgang niet werden nagekomen. Later raakte de JVC betrokken bij het etnische conflict.
In de jaren van de ‘sociale revolutie’ waren er twee opstanden, in 1956 en 1958. Het eerste stuk wetgeving van Bandaranaike’s regering ging over het Singalees als de enige officiële taal van het land. Concessies aan Tamils vielen verkeerd bij de bhikkhu’s van de Eksath Bhikkhu Peramuna. Ook de Tamils verzetten zich tegen Sinhala Only wet van 1956 en organiseerden een vreedzame sit-down demonstratie. De Eksath Bhikkhu Peramuna hield een tegenactie en de Tamil demonstranten werden aangevallen. Toen de rellen oversloegen werden zo’n 150 Tamils vermoord en winkels van Tamils geplunderd en vernield. De meerderheid van de twee belangrijkste Singalese partijen SLFP en UNP stemden voor en de Tamils en linkse partijen stemden tegen.
Terwijl de regering de aangenomen Sinhala Only politiek in 1958 in praktijk bracht, riep de Tamil federale partij een ‘zelfstandige taalkundige Tamilstaat binnen een Federaal Ceylon’ uit. Het doel was het beschermen van de vrijheid en cultuur van de sprekers van het Tamil. Het leek erop dat het tussen premier Bandaranaike en de Tamilleiders tot een compromis zou komen en een overeenkomst werd gesloten. Tambiah op bladzijde 48: ‘Precies op dat moment voerden groepen boeddhistische monniken samen met hun lekensupporters en medestanders hun protest op tegen toegeeflijkheid aan de eisen van de Tamils.’
Op bladzijde 51 tot en met bladzijde 57 volgt een beschrijving en analyse van de rellen. Over de situatie rond de stad Polonaruwa schrijft de antropoloog: ‘aanslagen, brandstichting en plundering gericht tegen Tamils vonden plaats op klaarlichte dag in de meeste steden in deze streek.’ In een aantal gevallen maakten criminelen misbruik van de situatie, soms vermomd als bhikkhu. In de Tamil meerderheidsgebieden braken gewelddaden tegen de Singalese minderheid uit, vooral tegen eigendommen van de overheid en de politiebureaus. ‘Geschoolde Tamil jongeren, die te maken hadden met de toenemende discriminatie en frustraties in verband met hun kansen op hoger onderwijs en kansen op werk zouden later een belangrijke rol spelen in het lopende etnische conflict.’
Herstel van het boeddhisme
Hoofdstuk acht behandelt het herstel van het boeddhisme en de transformatie van het onderwijs in de jaren 1960 en 1970.
Waarom was het in deze jaren relatief rustig wat betreft etnische onrust? Dit komt omdat volgens de auteur ‘de ambities en de doelen van militante boeddhistische leken en politiek vurige monniken wat betreft het herstel van de vooraanstaande positie van het boeddhisme grotendeels werden beantwoord en vervuld.’ Hierbij werkten de SLFP en de UNP samen.
Projecten werden gestart om onder andere de Tripitaka te vertalen in het Singalees. Ook werden historische boeddhistische hoofdsteden en monumenten gerestaureerd, ‘gepaard gaande met een uitgebreide kolonisatie door Singalese boeren van de historische streken in het achterland van deze steden.’ Pelgrimages naar deze steden en monumenten werden gepopulariseerd.
Echter, in het centrum van de belangstelling van de politiek stond sinds de onafhankelijkheid onderwijs. Drie zaken speelden hierbij een rol: 1. de afkeer van Engelstalige christelijke scholen 2. Het herstel van het Singalees als de officiële taal van de overheid en het onderwijs en 3. het herstel van onder andere het boeddhisme aan de universiteiten van het land.
‘De overname van de meeste private scholen, samen met de invoering van het Singalees op alle middelbare en basisscholen waren waarschijnlijk de belangrijkste verdiensten van het programma gericht op het herstel van de rechten van taal en religie van de meerderheid van de eilandbewoners’, vat Tambiah samen.
Verdieping van de crisis
De titel van het achtste hoofdstuk is The 1970s and 1980s: the deepening crisis . De auteur probeert te verklaren waarom het conflict tussen de Singalezen en de Tamils oplaaide en de rellen van 1977, 1981 en 1983 veroorzaakten. In het algemeen was de basis hiervan het Singalees boeddhistische nationalisme en mede als reactie hierop de separatistische claims over Tamil-thuislanden.
De eerste belangrijkste bron van de botsingen zijn de veranderingen in het onderwijs en de invoering van het Singalees als officiële taal. Hierdoor waren Tamils in het nadeel bij onder het verkrijgen van administratieve (overheids)banen en in het onderwijs. Ook quota en discriminerende maatregelen bij de toelating tot universiteiten speelden in hun nadeel en ‘droegen bij aan het politiseren en radicaliseren van de Tamil jongeren.’
De tweede belangrijkste bron is de hervestiging van arme Singalese boeren uit dichtbevolkte en landarme streken in de dunbevolkte Dry Zone van het eiland, een etnisch gemengd gebied. De kolonisatie en de agrarische ontwikkeling van het gebied was al in de jaren 1950 begonnen. De Dry Zone was de geboorteplaats van de oude Singalees boeddhistische beschaving van Anuradpura en Polonnaruwa en ‘een terugkeer van Singalese boeren naar het gebied werd gezien als een terugkeer naar dit verleden.’
Opeenvolgende Singalese meerderheidsregeringen hadden vooral oog voor de arme Singalese boeren en minder voor de etnisch gemengde bevolking van de Dry zone. Deze zone ligt in het noorden, het centrale noorden en het oosten van Sri Lanka. Door dit voorkeursbeleid en doordat inmiddels het etnisch conflict tussen Singalezen en Tamils zich verder ontwikkelde, was het volgens de auteur onvermijdelijk dat de omvangrijke migratie door de Sri Lankaanse Tamils er werd ervaren als een inbreuk op hun thuislanden. ‘De wijze van de kolonisatie was brandstof voor het etnisch conflict,’ concludeert hij.
De groei van het Tamil-separatisme vanaf het midden van de jaren 1970 was niet louter het gevolg van de oplopende onvrede over discriminatie en achterstelling. De positieve aspecten van afscheiding kwamen voort uit de opvatting dat economisch en politiek de noordelijke en oostelijke provincies een levensvatbare eenheid vormden. Het succes van de ontwikkeling van de Dry Zone bevestigde Tamils dat hun ‘thuislanden’ economisch levensvatbaar waren, waardoor volgens de voorstanders van Tamil Eelam de afscheiding geen negatief redmiddel was.
Botsing
Tambiah noemt de rellen van 1981 en 1983 het gevolg van de botsing tussen het nog niet helemaal bevredigde Singalees boeddhistisch nationalisme en het opkomende Tamil-nationalisme waardoor een afscheiding dreigde en de oprichting van een aparte staat Tamil Eelam. Al in het begin van de jaren 1970 begon de gewapende opstand van teleurgestelde Tamiljongeren. De reactie van de regering was steevast het zenden van het leger naar de roerige gebieden.
De rellen van juli 1983 (black july) begonnen in de hoofdstad Colombo en verspreidden zich snel. Het aantal doden wordt geschat tussen de 350 (regeringsschatting) en 2.000 (Tamil schatting). Een vluchtelingestroom van Tamils kwam op gang, brandstichting en vernieling van eigendommen kwamen overal voor. De grootste schade was in de hoofdstad. Aangenomen wordt dat de overval op een legertruck en de verminking en moord van 13 soldaten in het Tamilgebied de aanleiding was. De overval was het werk van de LTTE en luidde verdere escalatie van het etnische conflict in. ‘Een opvallend kenmerk van de rellen van 1983 was dat het geweld van de menigte georganiseerd was en voor het grootste deel doelgericht. Het bewijs hiervoor was dat zij de kieslijsten bij zich droegen en de adressen van Tamil eigenaren en huizen, winkels ondernemingen en andere eigendommen.’ Volgens de analyse van Tambiah werden de rellen actief gesteund door (kleine) zakenlieden, sommige Singalese politici en sommige activistische boeddhistische monniken zetten aan ‘tot rellen, soms als actieve getuigen en soms door het houden van toespraken.’
Toenemend geweld
Terwijl sommige activistische monniken als provocateurs deelnamen aan ongeregeldheden, was het overgrote deel van de monniken noch direct betrokken bij de rellen, noch betrokken bij de gebeurtenissen die eraan voorafgingen. Echter, later zouden monniken in grote aantallen actief worden.
Die verbreding kwam er in 1986 met de oprichting van de Mavbima Surakime Vyaparaya (Beweging voor de bescherming van het moederland). De auteur doet in zijn boek onderzoek naar de samenstelling, de ideologie en het optreden van deze organisatie. De MSV was een brede boeddhistische koepelorganisatie van naar eigen zeggen 40 aangesloten organisaties van allerlei soort, waaronder recentelijk opgerichte boeddhistische lekenorganisaties en organisaties van monniken. De leden van de koepel verzetten zich tegen de eisen van Tamil opstandelingen en Tamil politici voor eigen ‘thuislanden’. De opdeling van Sri Lanka en de verzwakking van de soevereiniteit ervan zouden het einde inluiden van het boeddhisme en de Singalese cultuur.
In de MSV stonden politiek aan kop de SLFP, de Mahajana Eksath Peramuna (Eng. People’s United Front), de sympathisanten van de Janatha Vimukthi Peramuna (Eng. People’s Liberation Front) en enkele invloedrijke individuele politici. Prominente monniken maakten ook deel uit van de MSV, Tambiah noemt ze bij naam en vermeldt hun achtergrond. Een van hen en een van de leiders van de MSV was Muruththttuwe Ananda Thera. Hij was voorzitter van de vakbond van verpleegkundigen en leidde verschillende militante stakingen van verpleegkundigen. Hij was ook betrokken bij andere vakbondsacties.
Met demonstraties, bijeenkomsten en pamfletten voerde de organisatie krachtig campagne voor de eenheid en soevereiniteit van Sri Lanka. Tussen eind augustus en midden september 1986 waren er 16 bijeenkomsten. Tegen november dat jaar waren het er zo’n 30.
Tambiah schrijft over het massale protest tegen het tekenen van de Indo-Sri Lanka Peace Accord op 29 juli 1987. Deze politieke demonstratie in Colombo op 28 juli was gericht tegen het in de ogen van de organisatie opdelen van Sri Lanka en tegen het akkoord dat de weg zou vrijmaken voor India om het land over te nemen. De regering was bereid om met geweld de menigte te verspreiden. Toen de politie begon te schieten op de menigte liep de demonstratie uit op rellen die een dag duurden en 19 dode burgers tot gevolg hadden en meer dan 100 gewonden. De menigte zette tientallen auto’s, bussen en een aantal gebouwen in brand, zoals ziekenhuizen en andere overheidseigendommen.
De demonstratie was de climax van de politieke bijeenkomsten van de MSV, maar ook het begin van de wanorde binnen de organisatie. Tambiah: ‘Many participants were put off by the violence itself. The monks had publicly, rudely, and summarly put in vans and taken away. The JVP and its youthful enthousiasts would now turn to the practice of their own brand of insurgency marked by terrorism and violence.’ De vertegenwoordigers van de SLFP en de MEP en hoge monniken namen afstand van actieve deelname aan de MSV en vooral ook van de jonge militante JVP monniken.
De vijandelijkheden tussen het regeringsleger en Tamilstrijders in het noorden en oosten van het eiland kenmerkten de jaren 1984-1987. Ongetwijfeld werden burgers aan beide zijden geprovoceerd. Er waren incidenten die boeddhistisch nationalistische sentimenten van het grote publiek en delen van de sangha aanwakkerden doordat steeds vaker Singalese burgers, monniken en tempels doelen waren van de aanvallen van Tamil extremisten. ‘Een bijzonder berucht voorval was de brutale aanslag bij Arantalawa in 1986 op een bus vol monniken die terugkwamen van een pelgrimstocht. Kort daarvoor had het Singalese leger niet alleen veel burgers gedood, maar ook hindoetempels vernield en hun priesters gedood.’
Singalese burgers werden direct bij de burgeroorlog betrokken toen de regering burgerwachten bewapende en aanmoedigde actief de confrontatie met Tamilstrijders aan te gaan. Het leger alleen bleek niet in staat het Tamilgeweld in te dammen, laat staan te beëindigen.
Monniken en geweld
Hoofdstuk elf gaat over jonge monniken en geweld en hierbij richt Tambiah zijn aandacht op monniken en de JVP. De Janatha Vimukthi Peramunu (JVP) was immers de politieke partij en beweging die het meest bewust en systematisch erop uit was om monniken te mobiliseren als militante steungroep. De leden van de partij zelf waren meestal Singalese jonge mannen van het platteland. De JVP probeerde de universiteiten te infiltreren, waar jonge monniken een steeds belangrijkere groep studenten vormde. Het egalitaire, populistische, nationalistische, anti-Tamil en Singalees-boeddhistisch handvest van de JVP sprak de jonge monniken aan. In de laat jaren 1980 werden de monniken een integraal onderdeel van de partij. In 1983 werd de JVP verboden vanwege deelname aan de anti-Tamil 1983 rellen en moest daarna gebruik maken van mantelorganisaties.
Het grootste dilemma van deze monniken was het gewelddadige karakter van de partij. Deze legde de schuld van betrokkenheid bij geweld bij de Deshapremi Janatha Vijayaparay (DJP, Eng. Patriotic People’s Movement). Ondanks ontkenningen van de partij stond zij bekend als de gewapende vleugel van de JVP. De DJP werd in 1988 als terroristische organisatie verboden. Veel JVP monniken voelden zich verraden door hun leraren en religieuze leiders. ‘Passief gedoogden zij, werkten zelfs mee aan de moord op onbuigzame hogere monniken door JVP/DVJ beulen.’ Het leger en paramilitairen waren betrokken bij een tegenactie van het massaal doden van personen die werden verdacht JVP-opstandeling te zijn, waaronder veel veronderstelde JVP monniken. Eind 1989 en begin 1990 werd de JVP uitgeschakeld. ‘De JVP monniken betaalden de prijs van deze ontzagwekkende vertoning van staatsgeweld.’
Op bladzijde 101 schrijft Tambiah dat veel boeddhistische leken en gemeenschappen van monniken grote twijfels hebben, zelfs verbijsterd zijn als monniken verstrikt raken in politiek geweld. Tot slot van het artikel een lang citaat: ‘There are central normative rules linked in doctrinal terms to the monks’ vocation, which advocate nonviolence and the necessity to repudiate and to be distanced from all forms of taking life and inflicting injury. There is an inescapable dilemma here which surely must tug the conscience and moral sensibilities of all Buddhist. It cannot be ignored; it has to be confronted, even if it cannot be satisfactorily resolved.’
Het artikel Sri Lanka: eiland van lijden (Boeddhistisch Dagblad maart 2020) schetst een beeld van de ontwikkelingen in de jaren van de burgeroorlog.
Zelfreflectie
Lionel Wijesiri schrijft in zijn artikel uit 2020: ‘In 1956 steunde een groot deel van de boeddhistische monniken SWRD Bandaranaike bij het vormen van een regering. Zij namen actief deel aan de verkiezingscampagne, die het gewenste resultaat had. Politici begonnen de steun van georganiseerde groepen boeddhisten te zoeken om verkiezingen te winnen.’ ‘Historisch bestond de betrokkenheid van monniken bij de politiek uit het geven van adviezen aan heersers, maar dit veranderde onder invloed van de Singalees-boeddhistische heropleving’, vervolgt hij.
Toen de regeringstroepen de oorlog tegen het terrorisme van de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) wonnen, was dit een grote impuls en een moment van enorme groei van het politieke boeddhisme. Sommige monniken waren betrokken bij de oorlog, niet aan het front, maar om de soldaten, politici en het boeddhistische publiek te ‘indoctrineren’.
De vermenging van boeddhisme met politieke activiteiten veroorzaakte veel van de rampen die het land doormaakte. De hoogste leiders van de sangha, politici en sociale leiders waren hiervan op de hoogte. Wijesiri: ‘Om voor de hand liggende redenen zwegen zij en keken zij toe hoe deze extreme organisaties, geleid door een deel van de monniken, ernstige schade toebrachten aan het multi-etnische en het multireligieuze sociale weefsel van het land.’
Hoewel monniken altijd een vitale rol speelden in de samenleving, wezen de belangrijkste boeddhistische geleerden het idee af dat de ethische en morele instelling van de monniken wordt bepaald door het streven naar macht. Integendeel zelfs, zij waren als een soort van ‘checks and balances’ voor de regeringspolitiek. Zij begrepen, aldus de auteur dat ‘als monniken politieke rollen spelen zij zowel goed bestuur als religieuze integriteit corrumperen.’
Aan het slot van zijn artikel schrijft Lionel Wijesiri dat de ultra-boeddhistische monniken en ultra-boeddhistische politici radicaal moeten veranderen. Het is tijd dat ze bij zichzelf te rade gaan of hun mening, gedrag, principes en waarden overeenkomen met de ‘de leer van de Boeddha en ook politici moeten worden bewogen om zich te houden aan de basisprincipes van de boeddhadharma.’
Ujukarin zegt
Degelijk werk Kees! Het zal de lezer duizelen, en dan nog heb je niet alle details kunnen weergeven (plus wat zaken uit je bronnen die niet geheel kloppen met mijn ervaringen en kennis, maar sois).
Wat vooral relevant is voor de lezertjes zijn de gevolgen voor het hier en nu. Om een tragisch voorbeeld te geven van de actie-en-reactie keten die wereldwijd, maar speciaal bij iets meer lichtgeraakte/minder stabiele regio’s als Sri Lanka, kan gebeuren:
* De bomaanslagen op Christelijke kerken en Westerse toeristenhotels voorjaar 2019 gebeurden door geradicaliseerde moslims
* Die, blijkt uit de later verhoorde vriendenkring, onder andere wraak wilden op de extreem-rechtse Christchurch moskee-schutter
* Maar ook expliciet op de rijke Srilankaanse hoteleigenaars en -gasten, vanwege de moorden op moslims in 2014 in Aluthgama/Durga Town en 2018 in Kandy.
* En je raadt het al wie achter beide moord/relcampagnes zaten: de extreem-rechtse boeddhisten, waardig opvolger van de in de boeken genoemde engerds, van de BBS (Bodhu Bala Sena) en JHU partijen.
Dus wat radicale Singhalezen in het hier en nu aanrichten, momenteel vooral vs. Moslims en (met name evangelische) Christenen en zo af en toe ook weer Tamils, blijft een wenkbrauwfronsend terrein voor het Boeddhisme…
With folded palms,