Amida Boeddha leest voor uit de Lotus Sutra. Op verzoek van de boeddha Vairocana legt hij de betekenis ervan uit.
We komen, we gaan.
Als we komen, dan verschijnen we.
Als we gaan, dan verdwijnen we.
In beeld, uit beeld, overeenkomstig de condities.
Als ik ga, dan in groot toevertrouwen.
Broeder Amida, trouwe vriend,
Zend een lichtstraal om mij te geleiden
Verder in het oneindig leven.
Oneindig leven is geen geboorte, geen dood.
Alle dharma’s zijn gekenmerkt door leegte.
Boeddhanatuur is anderkracht.
Voorbij, voorbij, namu-amida-butsu.
Taigu ziet het gebeuren en bericht erover:
Broeder Amida, gezeten op de berg Sumeru,
Omringd door honderdduizend bodhisattva’s,
Leest uit de Lotus Sutra voor aan zijn gehoor.
Aan zijn rechterzijde de bodhisattva Avalokitesvara;
Aan zijn linkerzijde de bodhisattva Samantabhadra.
Vóór hem vouwt zijn handen in gassho
De eerbiedwaardige boeddha Vairocana.
O, broeder, dondert Vairocana met zijn basstem
Tot Amida, terwijl in alle zes de rijken
De bodem daverend schokt en beeft
En overal kleurige bloesem de lucht uit regent:
“O, gij, de eminente vertegenwoordiger
Van oneindig leven en onmetelijk licht,
Uit naam van alle mahasattva’s hier vergaderd
Leg ons de betekenis uit van deze Sutra.”
“Heel goed gesproken,” richt zich Amida
Tot zijn broeder, de Koning der Hemelen,
En er daalt een diepe stilte in de menigte
Terwijl hij spreekt: “Ik weet het niet.”
“Hoewel ik toevlucht zoek tot het Reine Land,
Is het moeilijk waarlijk oprecht van geest te zijn.
Dit zelf is onwaarachtig en onoprecht;
Het ontbreekt mij volkomen aan helder inzicht,”
Citeert Amida, de Koning van Licht en Leven,
Met een duidelijk blijk van instemming
Het werk van de oude wijsgeer Shinran Shonin;
En onder het spreken vindt hij zijn inspiratie.
“Weet je,” zegt hij, tegen niemand in het bijzonder,
“De tijd was, als ik terugblik, zo slecht nog niet,
Toen meester Zhiyi meditatie, mantra’s, devotie
En wat al niet aaneenreeg in zijn Lotus School.”
“De mensen hadden nog wat te geloven,
Het grote voertuig kende een menigvuldigheid.
Er waren talen en verhalen, upaya’s, vorm en leegte;
Met één keer kloppen gingen 84.000 vensters open.”
Vairocana’s gemoed schiet vol op het horen
Van deze woorden van zijn kosmische broeder
En mompelt, terwijl tranen zijn ogen bevochtigen,
Tevreden in zijn baard: “Zo is het, Tathagata!”
En zie: het voorhang scheurt van de wolken en
Een ieder ziet zijn aangezicht onthuld.
Bazuinen klinken, door de volken vaart de tijding:
Alles wat geschreven staat, het is vervuld.(*)
Koren zingen van parasamgate en bodhi svaha,
Bezingen de Sutra met namu-myoho-renge-kyo,
Alle honderdduizend bodhisattva’s doen in polonaise
Op maat van de nembutsu de rondte op de berg.
Vanuit de binnenhof van de Tusita-hemel
Neemt Manjusri schuddebuikend het spektakel waar.
O, alle wezens die begiftigd zijn met leven,
Groot de dharmakaya! De weg naar voren leidt terug!
Naar het origineel van de monnik Shinjin
vrij vertaald door Taigu in A.D. 2020
(*) Verg. Gezang 300, Liedboek voor de kerken 1973