We waren een dagje in Amsterdam, door mij ook wel Rolkofferstad genoemd. Wat is Rolkofferstad, en hoe verhoudt deze zich tot Bunkerstad, oplettende lezertjes van het Boeddhistisch Dagblad wel bekend? Om onnaspeurbare reden bestaat er een vreemd soort na-ijver tussen sommige bewoners van beide steden, die een kleine 60 kilometer uit elkaar liggen. Die verschillen bestaan alleen in ons hoofd, natuurlijk, zoals iedereen die iets met de Dharma heeft weet. Hoewel afkomstig uit Rolkofferstad schroomde ik niet om met een Bunkerstadse te trouwen. En nee, we hebben samen geen rolkofferbunkertjes gemaakt.
Rolkofferstad. Ik woon al vele jaren elders en kom er nu zo weinig mogelijk. Mijn Mokumse hart, dat vlakbij de beroemde Jordaan ter wereld kwam, is te teerhartig om een hele dag moeizaam over de hoofden van honderdduizenden toeristen te lopen. Begeleid door het onafgebroken geluid van duizenden rolkoffers. Mijn ook al zo gevoelige talenknobbelantenne is gericht op een lekker, sappig, ouderwets Rolkoffers, ik bedoel Amsterdams accent en bijbehorende taferelen. Zoals een oudere man, die je zonder verdere aan- of inleiding zijn levensgeschiedenis begint te vertellen terwijl je bij het stoplicht op groen staat te wachten. Helaas wonen er velen in Almere, Lelystad, Zaanstad. Je kunt je metropole hart in het Rolkofferse trouwens wel ophalen aan verschillende soorten Chinees, Japans, Koreaans, Arabisch, Duits, Spaans, Frans en Russisch. Een enkele keer zelfs Tibetaans, maar vooral, alles dominerend: Engels. In winkels, in de vele eetgelegenheden loop je als voormalig Rolkofferstadbewoner serieus het risico om aangesproken te worden met: ‘Can I help you, please? Toen me dat twee jaar geleden overkwam op een Jordaans terrasje blafte ik de man die de bestelling wilde opnemen toe: ‘Lul je moers taal, man!’ Hij schrok zich rot en ik heb de gehele volgende dag schuldbewust zuiveringsmantra’s zitten reciteren.
Op enig moment liep ik over de Dam, mij ooit even vertrouwd als moeders keukentafel. Géén poppenkast met Jan Klaassen en Katrijn, zoals in mijn kindertijd, maar wel een groep kennelijke betogers, gewapend met Palestijnse vlaggen en spandoeken. Niks mis mee, ware het niet dat 25 meter verderop een ongeveer even grote groep betogers met evenveel vuur het Israëlische equivalent omhoog hielden. Het Paleis gaf dzogchenles en reflecteerde onaangedaan de felle leuzen. Tussen beide groepen in wiebelde in een hak-teen beweging, de handen op de rug, een wat ouder type oom agent metronoom op en neer. Zijn gelaatsuitdrukking had iets van een oudere herdershond, die zich afvraagt of hij nou wel of niet achter die tennisbal zal aanhollen. Een kennelijk ontstemde Palestijnse demonstrant liep onverwacht tot vlak bij de Israëlische sympathisanten en schreeuwde provocerende dingen. Oom agent waggelde rustig, de handen nog steeds op de rug richting boze man en sprak hem kalmerend en vermanend toe. De man richtte zijn toorn nu op de agent en schreeuwde akelige dingen die gingen over oom agents gezondheid en politieke overtuigingen (krijg de censuur, vuile censuur). Ook niet echt gunstig voor s’ mans karma, leek me. Niettemin had de vermanende toespraak van de agent voldoende indruk op hem gemaakt, want mopperend, met de houding van een minnaar die zojuist een blauwtje heeft gelopen droop hij af, zijn spandoek treurig en onleesbaar aan één hoek over de grond slepend. Oom agent zag mij het geheel bekijken, en alsof hij mijn behoefte aan iets echt Amsterdams begreep sprak hij: ‘Ach, ik ben et wel gewend hoor… ze schijte elke dag over me harses heen. Ik zou me pas sorrege make as et es een keertje niet gebeurde.’ En allemaal in het sappigste accent dat ik mij maar wensen kon. Ik vergat bijna, volop genietend, om naar de inhoud van zijn mededeling te luisteren. Inmiddels knikte Oom agent bedachtzaam en vervolgde: ‘Et zal mijn tijd wel duren. Van mijn moge ze mekaar gerust op derlui harses slaan, maar et geeft zo’n klerezooi, hè?’ Hij keek me onderzoekend aan, alsof hij overwoog om bij een verkeerde reactie een vette bon uit te schrijven. Maar na me een tijdje aangestaard te hebben, haalde hij berustend zijn schouders op. ‘En wie denk je, mag dan de rommel opruimen?’ Ik knikte begripvol. We zwegen weer een tijdje, tot hij zei: ‘As et nou nog es een beetje betaalde…’ We wisselden enige tijd in redelijk plat Amsterdams – ik moet toegeven dat mijn accent inmiddels wat roestig klonk – onze meningen uit. Overheden, het leven in het algemeen, het zijne en mijne in het bijzonder. Tenslotte nam ik afscheid met de woorden: ‘Hou je haaks, ome!’ De agent had trouwens ondanks zijn grijze haren ruimschoots mijn zoon kunnen zijn. Aan onze gezagsverhouding deed dat in elk geval geen afbreuk, toen hij nog meegaf: ‘En wel uitkijke met oversteken, Oudste!’ Oom agent-bodhisattva. Ik hield van hem, van Rolkofferstad, van Bunkerstad, van elk levend wezen in het universum, al dan niet in het bezit van een rolkoffer.
En wat de relatie met de Dharma is…? Tsja. Wat heeft géén relatie met de Dharma?