Hoeveel tetterende theologen, wauwelende wijzen en naamloze napraters heb ik al niet moeten aanhoren sinds ik van de moederkoek gescheiden werd; hoeveel meer sinds ik op eigen woorden kwam te staan.
Vera: Volgens de literatuur is een mystieke ervaring een rechtstreekse ervaring van het mysterie Gods.
Hans: Nou, het kan best zijn dat er achter het waarneembare mysterie van de dingen een ander, dieper mysterie schuilgaat, bijvoorbeeld het mysterie Gods, maar dat heeft zich dan nog niet in die hoedanigheid aan mij kenbaar gemaakt.
Voor mij is het concrete, ik bedoel daarmee wezens, dingen, gedachten, gevoelens en zo, zelf ondoorgrondelijk, onuitputtelijk, onbevattelijk, mysterieus – mystiek.
Zo niet op het eerste gezicht dan toch bij nader inzien.
Het onbekende mag dan wel tot bekendheid neigen, het bekende neigt net zo goed tot onbekendheid, zoals een woord na een aantal herhalingen vanzelf zijn betekenis verliest, je lichaam zich ineens van een nieuwe kant laat zien of de persoon in de spiegel of een vriend of je lief ineens een vreemde (b)lijkt.
Zelfs het overbekende wekt in mij telkens weer een gevoel van bevreemding op.
Zo kijk ik al mijn hele leven als een baby in de wieg naar de spontane bewegingen van mijn handen – die rare dingen aan het uiteinde van andere rare dingen die ik de mijne heb leren noemen.
De mijne?
Geloof het maar niet.
Vera: Maar is het niet juist het ongrijpbare, het numineuze, het heilige, het goddelijke dat voortdurend door de kieren van het concrete piept?
Hans: Voor gepiep moet je bij de Oppermuis wezen.
Vera: Maar serieus.
Hans: Misschien ben ik bevooroordeeld, maar op mij komt ‘het ongrijpbare’, ‘het numineuze’, het ‘heilige’, ‘het goddelijke’ in de zin van de ongeschapen Schepper waar Rudolf Otto op doelt, over als een verklaring achteraf.
Een concept, een constructie, een eufemisme, om niet te zeggen een opgedirkt verhaaltje in een opgeblazen taaltje.
Mijn achterdocht mag onterecht zijn, hij komt heus niet uit de lucht vallen.
Hoeveel tetterende theologen, wauwelende wijzen en naamloze napraters heb ik al niet moeten aanhoren sinds ik van de moederkoek gescheiden werd; hoeveel meer sinds ik op eigen woorden kwam te staan.
Nergens zijn ze het over eens, maar allemaal staan ze te trappelen om je de weg te wijzen uit de gevangenis die ze je net zelf hebben aangepraat.
En altijd uit compassie, altruïsme, naastenliefde, waarheidsliefde en de pure goedheid van hun hart.
Hun uitlegkunde riekt naar inlegkunde, oplegkunde, aflegkunde.
Van de goeden niets dan doods.
Let maar eens op: elke ‘eh…hè?-erlebnis’, iedere spontane, pre-analytische ‘wauw!’ of ‘wát?’ jouwerzijds wordt moeiteloos ingepast in hun synthetische scholastieke schema’s.
Alles wat niet past wordt alchemistisch omgevormd in het klatergoud van ‘de Waarheid voorbij de woorden’, ‘het Numineuze’, ‘het Heilige’, ‘het Goddelijke’, ‘de Drie-eenheid, ‘de Vier-eenheid’, ‘de Tao’, ‘de Bron’, ‘Bewustzijn’, de ‘Boeddhanatuur’, ‘het Zelf’, ‘Zijn’, ‘de Non-dualiteit’, het Absolute, de Eeuwige Wijsheid, de Gezegende, Zijne Heiligheid, Hare Krishna.
En dan de rest van je leven op je knieën liggen natuurlijk.
Zalig zijn de stratenmakers.
Vera: En jij dan?
Hans:
‘k Ben geen Godman
‘k Ben geen Zelfman
‘k Ben geen Atman
‘k Ben een gatman
‘k Ben een gat waar
Alles in kan
Alles uit kan
In en uit man
Vera: ‘k Ben een wát, man?
Hans: ‘k Ben een wátman.
Vera: Wat voor gat dan?
Hans: Jij bent natman, zei de badman.
Vera: Wat voor gat, man, wat voor gat dan?
Hans: Ik ben zatman, ladderzatman. Zat van niks, man, van mijn gat, dan.
Vera: Ik vroeg je wat, man.
Hans: Het gat waarin mijn weten is neergestort en mijn niet-weten is opgelost.
Vera: Ontstellend, dit.
Hans: Weet je wat ik ontstellend vindt?
Dat ik er bén.
Daar kan ik met mijn kop niet bij.
Dat ik belichaamd ben.
Daar kan ik met mijn kop niet bij.
Zien, eten, lezen, praten, lachen, zoenen, bloeden, slapen.
Daar kan ik met mijn kop niet bij.
Dat er behalve mij talloze andere dingen en wezens zijn.
Daar kan ik met mijn kop niet bij.
Dat er talloze dingen en wezens van vroeger niet meer zijn.
Daar kan ik met mijn kop niet bij.
Dat er talloze dingen en wezens van later nog niet zijn.
Daar kan ik met mijn kop niet bij.
Dat de talloze dingen en wezens die er ook hadden kunnen zijn, er niet zijn en misschien nooit zullen zijn, behalve in mijn verbeelding, als dat is wat het is, en in mijn dromen, als dat is wat ze zijn.
Daar kan ik met mijn kop niet bij.
Dat al deze gedachten verbeelding zijn, als dat is wat ze zijn.
Dat zelfs mijn kop verbeelding is, als dat is wat het is.
Daar kan ik met mijn kop niet bij.
Deze hartverscheurende, hersenschuddende, met stomheid slaande ontsteltenis wilde en wil niet van mijn zijde wijken, en ik niet meer van de hare.
Zij is mijn uit- en overlaat.
Alle woorden, stellingen, oordelen, theorieën, verklaringen, interpretaties, duidingen, verhalen, gedachten verdwijnen in haar zwarte gat, ook deze.
Lang heb ik me verzet, tot ik niet meer kon, tot er iets brak, of doorbrak, of openbrak, of uitbrak, weet ik veel.
Nu is de nagloed uit dat gat het dwaallicht waarop ik mij oriënteer.
Het spotlicht dat mij overal volgt zodat ik om mezelf blijf lachen.
Het nachtlicht dat mij ondanks alles geruststelt.
Vera: jij liever dan ik.
Hans: Alles went, al blijft het onbekend.
Het gewone mag dan hoogst ongewoon zijn, het ongewone is nu de gewoonste zaak van de wereld.
Niet-weten is toch een soort thuiskomen, al is het dan in den vreemde, dat daarmee eigen wordt zonder een jota aan eigenaardigheid in te boeten.
Het Fremdkörper is ingelijfd, het wezensvreemde blijkt mijn wezen te wezen.
De xenofoob is xenoloog geworden, xenofiel, xenomaan.
Vera: Waarheen wijst de vinger van de xenomaan?
Hans: Naar zichzelf, zijn laatste waan. Uit zijn ogen schijnt mijn duisternis.
xenofoob: iemand die bang is voor de vreemdheid van het schijnbaar bekende
xenoloog: iemand die de vreemdheid van het schijnbaar bekende onderzoekt
xenofiel: iemand die de vreemdheid van het schijnbaar bekende omarmt
xenomaan: iemand die door de vreemdheid van het schijnbaar bekende is geobsedeerd
Xenos is Grieks voor ‘vreemd’; hier duidt het specifiek op de verborgen vreemdheid van al het schijnbaar bekende.