Tussen droom en daad staan wensen in de weg.
1
‘Waarom geef jij de mensen geen niet-weten cadeau?’
‘Ik wil het wel geven, maar wie kan het nemen?’
‘Iedereen is toch op zoek naar de waarheid?’
‘Dan zal dat het probleem wel zijn.’
2
‘Waarom geef jij de mensen geen niet-weten cadeau?’
‘Ik wil het wel geven, maar wie kan het nemen?’
‘Iedereen is toch op zoek naar verbinding?’
‘Dan zal dat het probleem wel zijn.’
3
‘Waarom geef jij de mensen geen niet-weten cadeau?’
‘Ik wil het wel geven, maar wie kan het nemen?’
‘Iedereen is toch op zoek naar onthechting?’
‘Dan zal dat het probleem wel zijn.’
4
‘Waarom geef jij de mensen geen niet-weten cadeau?’
‘Ik wil het wel geven, maar wie kan het nemen?’
‘Iedereen is toch op zoek naar geluk?’
‘Dan zal dat het probleem wel zijn.’
5
‘Waarom geef jij de mensen geen niet-weten cadeau?’
‘Ik wil het wel geven, maar wie kan het nemen?’
‘Iedereen is toch op zoek naar gemoedsrust?’
‘Dan zal dat het probleem wel zijn.’
6
‘Waarom geef jij de mensen geen niet-weten cadeau?’
‘Ik wil het wel geven, maar wie kan het nemen?’
‘Iedereen is toch op zoek naar God?’
‘Dan zal dat het probleem wel zijn.’
7
‘Waarom geef jij de mensen geen niet-weten cadeau?’
‘Ik wil het wel geven, maar wie kan het nemen?’
‘Iedereen is toch op zoek naar verlichting?’
‘Dan zal dat het probleem wel zijn.’