Waarom je kunt buigen voor de laagste autoriteit en de hoogste kan barsten.
Mensen legitimeren hun ideeën door zich op een of andere autoriteit te beroepen: pappa of mamma, een leraar of meester, een goeroe, een wijze, de bijbel, meneer pastoor, de paus, god, een traditie, een erkend vakman, een specialist, een beroemdheid, de wetenschap.
Dat werkt natuurlijk alleen als de autoriteit waarop je je beroept boven alle twijfel verheven is, maar hoe weet je dat als je zelf niet over de hoogste autoriteit beschikt?
Om een autoriteit te legitimeren moet je je beroepen op een hogere autoriteit, om een hogere autoriteit te legitimeren moet je je beroepen op een nog hogere autoriteit enzovoort, helemaal tot aan de allerhoogste autoriteit.
De allerhoogste autoriteit hoef je niet te legitimeren, daar is ze de allerhoogste voor. De allerhoogste autoriteit kun je niet eens legitimeren, tenminste niet met een beroep op een nog hogere autoriteit, want die bestaat niet.
Dat de allerhoogste autoriteit het bij het rechte eind heeft moet je daarom zonder enig bewijs aannemen, en dat geldt met terugwerkende zwakte voor alle lagere autoriteiten. Uiteindelijk blijft het oorspronkelijke idee dus ongelegitimeerd.
Het autorisatieprobleem behoort net als het premissenprobleem (zie gisteren) tot de regressieproblemen. Daar zijn er veel van, en ze hebben al heel wat filosofen, logici, wiskundigen en priesters tot wanhoop gedreven.
Hoe de katholieken met het het autoriteitsprobleem omgaan kun je lezen op de pagina Kerkorganisatie (van de website katholiek.org). Hint: hoeveel treden heeft de trap naar de Oneindige?
Hoe een logicus omgaat met het regressieprobleem lees je morgen, in Het trilemma van Agrippa.