Wie volledig doordrongen is van de betrekkelijkheid van zijn gedachten en van de betrekkelijkheid van hun betrekkelijkheid krijgt een rekkelijke geest.
Het is niet dat zijn denken onsamenhangend wordt, vervliegt of verdwijnt, maar dat het elastisch wordt, soepel, vloeibaar. Het verstijft, verhardt, verkilt niet meer. Het wordt vrijer, ruimer, levendiger – speelser.
Zoals een schip lichter loopt na het wegschrapen van aangroeisels, zo loopt een geest lichter na het verwijderen van weterij.
Hoe dat in zijn werk gaat, hoelang het duurt en hoe ver het gaat verschilt van persoon tot persoon en van traditie tot traditie. Ikzelf heb er zo’n beetje mijn hele leven voor nodig gehad, bepaald geen wereldrecord, maar het gaat bij mij wel heel ver, vandaar dat ik het radicaal niet-weten ben gaan noemen – een troostprijs die ik voor geen goud had willen missen.
Meester Lie, de al dan niet fictieve protagonist van Liezi, deed er negen jaar over.
Na drie jaar studie durfde hij niet meer na te denken over goed en fout en niet meer te spreken over voordeel en nadeel. Voor het eerst keurde zijn meester hem een blik waardig.
Na vijf jaar dacht hij weer na over goed en fout en sprak hij weer over voordeel en nadeel. Voor het eerst glimlachte zijn meester naar hem.
Na zeven jaar had zijn geest de vrijheid om wat dan ook te denken en te zeggen, zonder nog onderscheid te maken tussen goed en fout, voordeel en nadeel. Voor het eerst mocht hij bij zijn meester op de mat te zitten.
Ten slotte bestonden uiterlijk en innerlijk voor hem niet meer, alles was hetzelfde geworden. Hij besefte niet langer waar zijn lichaam tegenaan leunde, waar zijn voeten op stapten, waar zijn geest aan dacht, of wat er in zijn woorden besloten lag.
Wat dit alles nog met wijsheid te maken heeft? Goeie vraag. Een minister vroeg eens aan Confucius* of hij zichzelf zag als een wijze.
* De Confucius die hier ten tonele wordt gevoerd is niet de echte Confucius, grondlegger van het confucianisme, maar een stroman die onbeschaamd het taoïstische gedachtegoed verkondigt.
Confucius wist het niet, al wilde hij wel toegeven dat hij veel gelezen had. Of de Drie Koningen wijzen waren wist hij ook niet, al wilde hij wel toegeven dat ze over veel kennis en moed beschikten. Of de Vijf Keizers wijzen waren wist hij ook niet, al wilde hij wel toegeven dat ze vol medemenselijkheid en plichtsbesef waren. Of de Drie Doorluchtigen wijzen waren wist hij ook niet, al wilde hij wel toegeven dat ze zich goed konden voegen naar de actuele situatie.
Toen de minister vroeg wie er dan wel wijs is, antwoordde Confucius dat er onder de mensen van het westen iemand was die niet regeerde terwijl er toch geen chaos ontstond, die niet sprak en toch geloofd werd, die zo ongrijpbaar was dat mensen hem zelfs geen naam wisten te geven. Maar of die nou echt een wijze was, wist hij niet.
Wijzen wier wijsheid eruit bestaat koste wat het kost hun eigen wijsheid onderuit te halen – kom er maar eens om. En dat het heel wat kost blijkt wel uit het beeld dat de Tao Te Tjing van de taoïstische wijze schetst. In de vertaling van Ir. Blok:
O die verduistering, er is geen einde aan!
De mensen stralen van lust,
als wie zich vergast aan het stieroffer,
als wie in de lente terrassen bestijgt.
Ik alleen lig stil en heb nog geen teken gegeven,
als een klein kindje, dat nog niet geglimlacht heeft.
Ik ben altijd zwervende, als niet wetende waarheen te gaan.
Alle mensen hebben over; ik alleen ben leeg.
O, ik heb het hart van een dwaas!
Ik ben zo verward!
De mensen zijn helder; ik alleen lijk duister.
(Hoofdstuk 20, Over de onwetendheid van de wijzen)
In de vertaling van Schipper:
Wat een onnozele ziel! Chaotisch en verward!
De gemene lieden zijn steeds helder van geest.
Ik alleen tast in het duister.
De gemene lieden onderzoeken en scheiden.
Ik alleen ben me nergens van bewust.
Ja, wild ben ik, als was ik de wijde zee!
Chaotisch! Alsof ik nergens houvast heb.
Dat is weer eens wat anders dan het gebruikelijke beeld van de minzaam glimlachende meester die alles op een rijtje heeft en mensen onvermoeibaar de weg wijst.
Wijsheid als niet-weten en niet-doen, de wijze als onnozelaar – hoe zou ik niet van dit taoïsme kunnen houden?