‘Gevangenissen en huizen van bewaring zitten vol met psychiatrische patiënten die hier eigenlijk niet thuishoren maar in een psychiatrische inrichting. Die zijn echter door de overheid gesloten en de bewoners de straat opgestuurd. Wij, de bewaarders, fungeren als ggz-verpleegkundigen hoewel we daar niet voor zijn opgeleid. Praten met ze en hopen te voorkomen dat ze zelfmoord plegen. Agressief worden of door de detentie er aan onder door gaan.
Hier rechts is een cellengang met geestelijk zieke gedetineerden, ze zitten voornamelijk op cel omdat de werkgelegenheid in onze inrichtingen sterk is afgenomen. Hun geestelijke problemen nemen toe en die moeten wij als personeel maar zien op te lossen. Links is een cellengang met zogenoemde hoopvollen, die hebben meer mogelijkheden voor vertier. Ze hebben niet zoveel aandacht van ons nodig, zijn nog helder in de geest, zogezegd. En zijn nog beïnvloedbaar. Van collega’s hoor ik dat gesprekken met die gedetineerden helpen, soms al na een kort gesprek. Een kantelpunt. Dan valt alles op z’n plek, de gedetineerde is ontvankelijk voor ons, ziet hoe somber de omstandigheden zijn waarin hij verkeert en wij, met onze ervaring, weten soms de juiste snaar te raken. De recidive is groot maar sommige mensen zien we nooit meer terug na het uitzitten van hun straf. Dat is wel dankbaar werk, we fungeren dan een beetje als geestelijk verzorgers, wel leuk. We kennen die gedetineerden natuurlijk ook goed, gaan de hele dag met ze om. Ons hoeven ze niks wijs te maken.
De geestelijk verzorgers in de inrichtingen hebben natuurlijk ook met die problemen te maken. Gedetineerden die zich zorgen maken over hun toekomst als ze weer buiten staan, een baan, huisvesting, hun gezin en familie, de omgeving. Pakken die geestelijk verzorgers dat op, hoe kunnen ze helpen?
Eigenlijk heb ik meer problemen met de collega’s en de leiding dan met de gedetineerden. Als een gedetineerde amok maakt is het zaak er snel bij te zijn voor de problemen erger worden. Als ik er dan met collega’s uit mijn ploeg ter plaatse ben merk ik dat andere collega’s minders haast en zin hebben om op te treden. Dat steekt me erg, onze taak is toch om schade aan mensen en gebouw te voorkomen, een humaan beleid in de inrichtingen uit te voeren.
Dat zal wel komen door de houding van de overheid, steeds nieuwe bezuinigingen, steeds nieuwe problemen die op onze schouders terecht komen. Ik heb nachtdiensten gedraaid met alleen twee vrouwelijke collega’s, de een zat tv te kijken, de ander te breien. En zo liep ik in mijn eentje door dat grote gebouw. De opleidingen tot gevangenisbewaarder zijn teruggebracht in tijd en kennis, daardoor neemt de veiligheid in gevangenissen ook af. Ik maakte mee dat een pas aangestelde collega bij het uitdelen van eten alle celdeuren op een gang tegelijk open zette, terwijl dat tegen de regels is, en per cel dat eten moet worden afgeleverd.
De psychiatrische patiënten in de cellen, de sfeer in de inrichtingen, de bezuinigingen, het feit dat wij geen steun ondervinden van de leiding, doet mijn bloeddruk tot grote hoogten stijgen. Het zou goed zijn als wij, als personeel, ook onze zorgen en problemen met geestelijke verzorgers zouden kunnen bespreken. Maar de aandacht gaat uit naar gedetineerden die over een tijdje weer vrij rondlopen. Wij, de bewaarders, hebben levenslang in een zieke omgeving.’