Mensen, noem elkaar geen mietje
Eenmaal zing je allemaal,
Allemaal het ouwe liedje:
’t Is de schuld van ’t kapitaal(tekst Michel van der Plas)
De tegenwoordig algemeen verspreide ideeën over Marx en Marx’ theorie – ongeacht of die nu positief of negatief worden beoordeeld – berusten in wezen op dit wereldbeschouwingsmarxisme. Veel lezers van deze inleiding zouden ook zekere, schijnbaar heel vanzelfsprekende ideeën kunnen hebben over Marx’ theorie die ontleend zijn aan dit wereldbeschouwingsmarxisme. Voor het grootste deel van wat er in de twintigste eeuw voor ‘marxisme’ of ‘marxisme-leninisme’ doorging, geldt echter wel hetzelfde als wat Marx tegenover zijn schoonzoon Paul Lafargue uitte, toen deze hem over het Franse ‘marxisme’ vertelde: ‘Als dát marxisme is, ben ik geen marxist’. (27)
De politieke Marx
Karl Marx (1818–1883) heeft tijdens zijn leven weinig gepubliceerd. De meeste publicaties van hem werden pas na zijn dood verzorgd door zijn vriend Friedrich Engels (1820-1895). Hij is het meest bekend geworden door het pamflet dat hij samen met Engels in 1848 opstelde voor de Bond der Communisten. Het is natuurlijk terecht dat deze tekst bekend is geworden, want deze heeft een enorme politieke invloed gehad, maar de meest interessante nalatenschap van Marx is zijn driedelige studie getiteld “Het Kapitaal”.
Over het algemeen wordt Marx gezien als een voorvechter van een communistische staat en “we weten inmiddels dat dit niet werkt”, aldus de gemiddelde economieleraar van het middelbaar onderwijs. Er wordt zelfs vaak nogal lacherig over gedaan. Communisten willen immers de afschaffing van het privébezit? Wie zou zijn auto of mobieltje met zijn buurman willen delen? Met die gedachte scheef Francis Fukuyama in 1992 het boek “Het einde van de geschiedenis en de laatste mens”, waarin hij betoogde dat het neoliberalisme had gezegevierd en dat er dus op politiek gebied geen nieuwe ontwikkelingen te verwachten vielen. Het is niet verwonderlijk dat hij een storm van kritiek oogstte, een kritiek die zichzelf de laatste dertig jaar verrassend nauwkeurig heeft bewezen. We moeten helaas constateren dat er heel veel populistische en extreemrechtse politici zijn, die ook in Nederland de toon zetten, die in dit boek zijn blijven hangen.
Het Kapitaal
Marx heeft jarenlang de politieke economie van zijn tijd bestudeerd. Om te beginnen die in Engeland waar hij werkte, maar later ook die in andere landen van Europa. Zijn leidende vraag was “hoe werkt het eigenlijk?”. In 1867 werd het eerste deel gepubliceerd. Dit ging vooral over waarde en ruilwaar. Hoe komt het dat iets geld kost en wat bepaalt de prijs? Het tweede deel werd twee jaar na het overlijden van Marx gepubliceerd. Hierin analyseert de omloop van geld en hoe geld, arbeid en productiviteit samenhangen. Het derde en laatste deel verscheen negen jaar later en gaat over de ontwikkelingen en (on)mogelijkheden van het kapitalistische systeem. Marx was ervan overtuigd dat het kapitalisme zichzelf ten gronde zou richten. Er is nog een vierde deel verschenen, dat bestaat uit drie banden met aantekeningen van Marx over de meerwaarde, die tussen 1905 en 1910 door Karl Kautsky waren verzorgd.
Deze studies van Marx zijn voor velen (ook de meeste politici in Nederland) een paar verdiepingen te hoog gegrepen. Daarom is het goed dat Michael Heinrich, erkend Marx-kenner, een inleiding op dit werk heeft geschreven. Deze inleiding is al in vele talen vertaald en nu door een goede vertaling van Helmer Stoel ook in het Nederlands verkrijgbaar. Heinrich behandelt in dit boek achtereenvolgens alle delen van Het Kapitaal op een helder en overzichtelijke manier.
Navolgers
Heinrich maakt al gauw duidelijk dat velen na Marx met zijn studies aan de haal zijn gegaan. Marx zelf geeft volgens hem geen levensbeschouwing en beschrijft niet hoe een staat moet worden ingericht. Er was echter wel behoefte aan een Marxistische wereldbeeld. Dühring was de eerste die dit ontwierp. Engels schreef daarop de Anti-Dühring. Vervolgens kwam Karl Kautsky (1854-1938) met een populistisch marxisme waarbij veel theorieën tot slagzinnen werden gereduceerd en alles tot economie werd teruggebracht. Tenslotte was het Vladimir Lenin (1870-1924) die van een nog meer vervlakte leer een soort geloof en een dictatuur maakte. Marxisme was volgens hem een absoluut ware wetenschap, die de toekomst van de mensen had voorspeld. Onder leiding van Rosa Luxemburg (1871-1919) leidde dit tijdens het begin van de Eerste Wereldoorlog tot een breuk binnen de socialistische beweging. Vanaf dat moment was er in de arbeidersbeweging een sociaaldemocratische vleugel en een communistische. De laatstgenoemde liep vooral achter de slagzinnen van Kautsky aan en werd steeds dogmatischer (bladzijde 27). Het is opmerkelijk dat Heinrich de Chinese variant van Mao Zedong niet vermeldt. Deze heeft en had immers veel invloed in Azië en speelt nu nog een belangrijke politieke rol.
Geen zedepreker
De analyses van Marx zijn volgens Heinrich niet structureel bedoeld, maar historisch, ze gelden voor het bestaande kapitalisme en niet voor elke willekeurige vorm. Het gaat Marx er dus om te onderzoeken hoe het ene tot het andere leidt. Hij ontwerpt geen utopie en zegt ook niet hoe het moet.
De kritiek van Marx op het kapitalisme begint bij de meest abstracte categorie van de politieke economie: de waarde. Economie begint als mensen gaan ruilen en je ruilt om iets te krijgen dat voor jou waarde heeft. Dit geldt bij de andere ruilpartner ook en zo bepaal je samen in een wederzijdse overeenkomst wat de waarde van de ruilwaar is. Een hamer is bijvoorbeeld drie broden waard. Na de ruil kan de ander timmeren en jij hebt wat te eten. Nu is het bepalen van de waarde een heel gesjacher en de uitkomst zal de eerste keren van de situatie afhankelijk zijn geweest. Als je erge honger hebt geef je je hamer misschien wel voor twee broden. Dat de waarde eigenlijk drie broden is, komt pas vast te staan als er een soort regel ontstaat waarin deze waarde vastligt. Die regel vormt dan de basis voor het ontstaan van geld, dat in het begin een maat voor waarde is, maar zelf al gauw een eigen waarde krijgt. De politieke economie heeft “nooit de vraag gesteld waarom deze inhoud die vorm aanneemt” (bladzijde 33).
Marx bekritiseert hier niet de resultaten van de politieke economie, maar de manier waarop deze als vanzelfsprekend accepteert dat het begrip waarde helemaal niet verklaard hoeft te worden. In de standaardopvatting is de waarde van iets gewoon een uitdrukking van het werk dat moet worden verricht om het ding te maken. Dit veronderstelt dat de waarde iets “natuurlijks” is en niet een kwestie van conventie of stilzwijgende afspraken. De waarde van iets en economie in het algemeen is met andere woorden volgens Marx een gebeuren tussen mensen onderling. Het drukt de maatschappelijke verhoudingen uit en die kun je veranderen. Je kunt de dingen zien als niet meer dan een soort tekens die waarde uitdrukken, zoals woorden in een zin. Een duur horloge of een luxe jacht hebben dezelfde soort waarde als een tatoeage, al kunnen de getallen anders zijn: ze ontlenen hun waarde aan het feit dat het statussymbolen zijn, ze hebben een symbolische waarde. Het beste bewijs hiervoor is dat de rijkste mensen op aarde onmogelijke doelen nastreven en bovendien doorgaan met het vergaren van geld ondanks het feit dat ze het nooit zullen kunnen opmaken. Ze kunnen echter niet anders omdat ze niet beter weten. Vandaar ook dat mensen lootjes kopen in de hoop dat ze een groot geldbedrag winnen. Als dit toevallig eens gebeurt valt het resultaat altijd tegen.
De verdinglijking van sociale verhoudingen is niet te danken aan een fout van individuele economen of kapitalisten, het is het resultaat van een kijk op de werkelijkheid die zich helemaal als vanzelf ontwikkelt vanwege de alledaagse praktijk. Mensen maken de economie niet, de economie maakt de mensen. Het is een systeem dat vanzelf ontstaat en de mensen voor zich laat werken. Aan het einde van het derde deel van Het Kapitaal kan Marx daarom vaststellen dat de mensen in de burgerlijke maatschappij in een “betoverde, omgekeerde, en op zijn kop staande wereld” leven en dat deze “religie van het dagelijks leven” niet alleen de basis van het alledaags bewustzijn, maar ook de achtergrond van de categorieën van de politieke economie vormt (bladzijde 33). Dit is de diepere oorzaak van de geldverslaving en het uitbuiten van de arbeider en de natuur dat vandaag de dag nog steeds plaatsvindt.
Voorbij het individualisme
Typisch voor een kapitalisme is de opeenhoping van spullen in de vorm van ruilwaar. Ruilwaar is een maatschappelijk verzinsel, net als gereedschap. Dit introduceert een norm voor ruilwaarde: geld. De waarde van iets wordt niet zozeer bepaald door de productiekosten, maar door wat de gek ervoor geeft. De nieuwigheid van Marx is dat hij zijn leer niet baseert op het ideaaltype van het rationele individu (de calculerende burger), maar op de maatschappelijke verhoudingen. Er is dus sprake van een automatisme waaraan iedereen moet gehoorzamen. Marx spreekt van een “spookachtige” waarde van de dingen, omdat er niets in de dingen zelf te vinden is dat de waarde ervan rechtvaardigt. De waarde van arbeid bestaat niet, maar wordt verzonnen en weergegeven op het loonstrookje. “Marx stelt dat ‘denkbeeldige uitdrukkingen’, zoals ‘de waarde van arbeid’ of de ‘waarde van grond’ ‘ontspruiten uit de productieverhoudingen zelf. Het zijn categorieën voor de verschijningsvormen van essentiële verhoudingen’” (bladzijde 82). Het gevolg is dat vrijwilligerswerk geen werk mag zijn en dat de waarde van het werk wordt afgemeten aan het loon.
De economie
Op het eerste gezicht lijkt de economie verdeeld in drie grote, van elkaar gescheiden domeinen:
– de productiesfeer waarin de dingen worden gemaakt en de diensten verleend;
– de circulatiesfeer waarin de goederen en diensten worden geruild, gewoonlijk
niet direct met elkaar, maar tegen geld;
– de consumptiesfeer waarin de goederen en diensten worden geconsumeerd, door de mensen voor hun levensonderhoud, of binnen de productieprocessen zoals machines of grondstoffen) om dingen te maken (bladzijde 70).
Vanuit dat perspectief (van de circulatie, EH) lijkt ‘de markt’ een neutrale instantie voor de verdeling van goederen en de bevrediging van behoeften en een efficiënte (en volledig bureaucratische) institutie voor de verdeling wat nodig is. De keten van ruilprocessen waarbij de waarde steeds een beetje meer wordt, is de typische beweging van het kapitaal. Dit is niet gewoon waarde, maar zich vermeerderende waarde (sich verwertender Wert). Een bakker bakt een brood, geeft deze brood een prijs en verkoopt het, waarbij de prijs hoger is dan wat het kost om het brood te bakken. De bakker wil namelijk beloond worden en zelf zijn broodbeleg kunnen kopen. Als de bakker nu veel broden verkoopt, wordt hij erg rijk en al gauw wordt de reden voor het bakken van brood niet meer het maken van lekker brood, maar het rijk worden. De kapitaalbeweging wordt een doel op zichzelf en dat doel is mateloos en eindeloos (bladzijde73). Dit wordt nog erger als de bakker andere bakkerijen gaat opkopen en zelf nooit meer in de bakkerij komt. Het feit dat hij als kapitalist voortdurend probeert om zijn winst te vergroten, komt niet door een of andere psychologische eigenschap zoals hebzucht. Het is gedrag dat wordt afgedwongen door de concurrentiestrijd die hij nu voert met andere kapitalisten (bladzijde 74). Dat hij zijn personeel afknijpt en bakkers uit Roemenië laat komen, is volgens Marx het gevolg van het systeem, het is geen fout van de eigenaar.
Geen zedenpreker
Dit laatste is trouwens een opmerkelijke instelling die voor de meeste lezers nieuw zal zijn. De gebruikelijke kritiek op Marx is dat hij een schijnheilige zedenpreker is. Men verdenkt hem ervan dat hij wil dat mensen hun bezit onderling delen, maar zo zit de mens volgens de critici nu eenmaal niet in elkaar. De natuur heeft ons egoïstisch gemaakt en dat is niet zonder reden, het is zelfs een natuurlijk gevolg van de evolutie, zo betogen deze liberalen.
Ten eerste staat er nergens in “Het Kapitaal” dat Marx pleit voor afschaffing van het privébezit, hij wil alleen dat de productiemiddelen gemeenschappelijk beheerd worden. Bovendien beschrijft hij daar alleen hoe de zaken gaan in een kapitalistische economie, zonder een moreel oordeel te vellen. Heinrich geeft toe dat Marx ervan overtuigd was dat het kapitalisme zichzelf ten gronde zou richten, maar merkt ook op dat deze dit niet goed kon bewijzen. De kritiek van Karl Popper tegen “het Marxisme” in deel twee van zijn boek “The Open Society and Its Enemies” (De open samenleving en haar vijanden) uit 1945, treft dus niet het boek Het Kapitaal, maar hooguit de communistische beweging.
Het centrale punt van Marx is dat mensen door het systeem van het kapitalisme gedwongen worden om bepaalde dingen te doen en te denken. De schijnheiligheid zit juist bij de liberalen, die weten dat ze zich fout gedragen en die zich daarom gedwongen zien allerhande smoesjes te verzinnen. We kennen deze maar al te goed: “zaken zijn zaken”, “zuerst das Fressen und dann die Moral”, “we zijn van nature allemaal egoïsten, ik ben alleen een slimmere egoïst dan jij en dat kun je niet hebben”, “God beloont mijn gedrag met mijn rijkdom, dus Hij vindt het goed”, “als ik het niet doe, doet een ander het wel en dan gaat die er met de winst vandoor”, enzovoort. “Ja, maar het kapitalisme heeft ons de vooruitgang gebracht”, hoor je de liberaal tegenwerpen. Ten eerste is dit niet waar, want er zijn vele niet-kapitalistische perioden geweest in de geschiedenis waarin de mensheid enorme technologische sprongen heeft gemaakt. Verder is het kapitalisme en vooral het huidige roofkapitalisme door de industrialisatie en de technologie van massaproductie aangejaagd. Technologische vooruitgang komt door wetenschap en die wordt door het kapitalisme juist bedreigd.
Het grote gelijk van Marx is de zich voltrekkende klimaatcatastrofe. Waarom gaan we naar een globale opwarming van 3° C? Omdat het systeem van het kapitalisme mensen tegenhoudt om hun gezonde verstand te volgen! Zolang ze door geldverslaving verblind blijven, zullen ze als lemmingen de afgrond inlopen. Rondom deze verstandsverbijstering is een mythe van de ondernemer als redder van de mensheid opgetuigd, die niemand meer in twijfel durft te trekken. Wie dit wel doet wordt namelijk direct beschuldigd van communistische sympathieën en een vijand van de democratie genoemd. Als Heinrich gelijk heeft, dan is het boek Het Kapitaal een nauwkeurige analyse van de staat onze economie, die serieus verdient te worden genomen in een discussie over de vraag of het beter kan.
Mijn indruk van het boek is wel dat het niet gemakkelijk leest, maar dat het de moeite alleszins waard is. Aan de vertaling van Helmer Stoel ligt dit niet, maar de stof is niet gemakkelijk, al heeft Heinrich er alles aan gedaan om deze zo duidelijk mogelijk uit te leggen. Het is zeer aan te raden voor iedereen die beroepshalve of uit belangstelling zich met politiek bezig houdt.


Geef een reactie