Voor de boeddha’s, voor de Dharma en de bodhisattva’s
en voor allen die eer waard zijn, buig ik vol respect.
Hoe ik begonnen ben met de training als bodhisattva,
zal ik nu, de traditie volgend, in het kort vertellen.
Aldus begint Śāntideva zijn boek in de voor mij liggende nieuwe vertaling. De Bodhicaryāvatāra, zoals het boek officieel heet, is inmiddels al vele malen vertaald, ook in het Nederlands. De voorlaatste vertaling was door Hans van den Bogaert uit het Tibetaans en is uitgegeven door het Maitreya Instituut in 2009. Waarom dan 16 jaar later weer een vertaling? De vertaalsters, Jytte Kroning en Anja van de Wege, geven als belangrijkste reden dat zij het zo’n geweldige tekst vinden (bladzijde 19) en verder vonden ze het een hele uitdaging. Zij noemen als voorloper ook de vertaling uit het Sanskriet van Ria Kloppenborg, die zij “droog” en academisch vinden. Dit in tegenstelling tot hun eigen vertaling, vooral omdat zij zich rekenen tot de echte beoefenaars. Wat zij niet weten, is dat Kloppenborg zelf haar tekst op een Sanskrietconferentie in Leiden presenteerde als een neergeschreven meditatie. Toen hij dit hoorde schreeuwde de bekende Engelse Sanskritist Seyfort Ruegg het uit van verontwaardiging. In elk geval was Kloppenborg’s vertaling niet bedoeld als een droge tekst en was zij een praktiserend boeddhiste.
Śāntideva
Śāntideva was een Indiase boeddhistische monnik en geleerde, die leefde in India, in de 8e eeuw. Waarschijnlijk werd hij geboren in Gujarat. Hij was volgens legendes docent aan de bekende boeddhistische universiteit van Nalanda en wordt ook genoemd in het rijtje van de 84 mahāsiddha’s. Er zijn korte biografieën, die allemaal veel te mooi zijn om waar te zijn, maar uit de tekst blijkt dat hij zijn kennis van het boeddhisme goed op orde had en er veel waarde aan hechtte om deze door te geven. Hij heeft ook nog een ander boek geschreven: de Śikṣāsamuccaya, het Compendium voor leerlingen, vertaald door Cecil Bendall in 1922 en Charles Goodman in 2016. Het is geschreven als een uitleg bij een kortere tekst: de Śikṣāsamuccaya Kārikāḥ, dat bestond uit korte kernachtige verzen die als kapstok uit het hoofd werden geleerd.
Het pad
Śāntideva beschrijft dus in de Bodhicarayāvatāra het pad naar het bodhisattvaschap. Dit doet hij naar eigen zeggen niet omdat hij iets nieuws te vertellen heeft, omdat hij goed kan schrijven, of om iemand er een plezier mee te doen, maar alleen om zichzelf eraan te herinneren. Dit is gezien zijn andere publicaties moeilijk te geloven, bovendien werd de tekst al vroeg herkend als een uitstekende inleiding in de leer van het mahāyānaboeddhisme. Het is aannemelijk dat deze mededeling een stijlfiguur is. De tekst staat namelijk ook in de Indiase literaire traditie van het kāvya, waarin emoties een grote rol spelen. Overdrijving en hyperbool worden er niet geschuwd. We zien dan ook duizenden hellen en slechte wedergeboortes voorbijkomen en het gewone leven wordt niets dan dwaasheid genoemd. In elk geval is de boodschap duidelijk: blijf niet hangen in wissewasjes, maar ga direct aan de slag, er is geen tijd te verliezen.
Vervolmakingen
Het boek bestaat uit tien hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk is bedoeld om bij de lezer de wens tot het streven naar verlichting op te wekken. Dit is in het mahāyānaboeddhisme niet zozeer gebaseerd op de wens zelf verlichting te bereiken, maar vooral om anderen hiermee te helpen. Vervolgens herinnert Śāntideva zijn lezers eraan dat daarvoor nog veel moet gebeuren. Daarna wordt noodzaak en de wenselijkheid van dit streven uiteengezet.
In het vierde hoofdstuk vertelt Śāntideva hoe je dit streven in stand kunt houden en versterken. Vervolgens betoogt hij dat hierbij voortdurend alertheid (smṛti, sati) en zelfreflectie (saṃprajanya, sampajañña) moet worden beoefend. Je moet jezelf goed in de gaten houden en helder beseffen waar je mee bezig bent en hoe je handelt. De lezer wordt op deze manier ingeleid in de zes pāramitā’s of vervolmakingen: vrijgevigheid (dāna), moraal (sīla), verdraagzaamheid (kṣānti), inzet (vīrya), meditatie (dhyāna) en wijsheid (prajñā). Beide eerste vervolmakingen zijn zonder ze te noemen al besloten in de eerste vijf hoofdstukken, het zesde hoofdstuk begint daarom met verdraagzaamheid, of onverstoorbaarheid. Vervolgens worden in de volgende hoofdstukken de resterende vervolmakingen behandeld. Het laatste hoofdstuk is de gebruikelijke opdracht van de verdienste, een gebed waarin de wens wordt uitgesproken dat al het goede dat door het publiceren van deze tekst is veroorzaakt, ten goede komt aan het heil van alle levende wezens.
De vertaling
De tekst vertalen is inderdaad een hele uitdaging. De voorliggende vertaling vanuit het Tibetaans beslaat alleen al zo’n 170 bladzijden. De vertaalsters hebben ervoor klassiek Tibetaans gestudeerd in Leiden. Daarnaast hebben ze onderricht over de tekst gevolgd in Nepal. Het moet een hele klus zijn geweest en het resultaat ziet er prachtig uit.
De tekst is echter niet direct uit het Sanskriet vertaald en dit zorgt voor afwijkingen. Om te beginnen hebben de vertaalsters een beetje het oorspronkelijke karakter willen nabootsen door de versvorm aan te houden, net als in het Sanskriet en Tibetaans. Dit gaat helaas ten koste van de duidelijkheid. Dit is in het origineel ook zo, maar dat was geschreven voor gevorderden. Er kwam ook altijd uitleg bij. Het origineel was zelfs geschreven in een strak schema van 4×8 lettergrepen. Dit schema komt natuurlijk niet terug in de vertaling en is waarschijnlijk in het Tibetaans al losgelaten. Een serieus verwijt is dat de vertaalsters Tibetaanse woorden zoals lama, stoepa (grafmonument) en khenpo (schriftgeleerde) invoeren, die natuurlijk niet in het origineel staan. Of de lezer dit een bezwaar vindt of niet hangt natuurlijk af van hoe graag hij of zij Śāntideva zelf aan het woord wil zien. Je kunt natuurlijk niet de tekst woord voor woord overzetten in een andere taal, er is altijd een zekere hertaling nodig, maar het Tibetaans is wel een storende factor, hoe secuur de Tibetaanse vertalers ook zijn geweest. Op bladzijde 27 lees ik bijvoorbeeld:
1.12
Al de andere deugden zijn als waterbomen
nadat ze vrucht gedragen hebben, zijn ze uitgeput.
De wonderboom van bodhicitta echter blijft bestaan,
draagt onophoudelijk vrucht en groeit steeds door.
Kloppenborg vertaalt:
Zoals een bananenboom afsterft wanneer hij vrucht heeft gedragen, zo komt het heilzame tot een eind als het vrucht heeft gedragen. Maar het streven naar verlichting draagt eeuwig vrucht, als een krachtige boom; het sterft niet af, maar brengt steeds nieuwe vruchten voort.
Matics vertaalt:
All other goodness, having lost its fruit, like the banana tree, begins to decay: But that tree which is the Thought of Enlightenment begets and does not decay. It bears fruit perpetually.
(Al het andere goede, dat zijn vruchten heeft verloren, als de bananenboom, begint af te sterven, maar de boom die de gedachte van verlichting is blijft en sterft niet af. Het draagt voortdurend vrucht.)
Mijn vertaling:
Het goede verdwijnt nadat het vrucht heeft gedragen, net als bij een bananenboom. De bodhicittaboom blijft echter, net als al het goede dat het voortbrengt.
De bananenboom is een standaardvoorbeeld van illusie, omdat deze hol is en maar kort bestaat.
Het is dus duidelijk dat er verschillende vertalingen mogelijk zijn. De vertaling uit het Tibetaans verschilt echter nogal van de andere: er is een waterboom, een wonderboom die steeds doorgroeit en er wordt niet vermeld dat de vruchten blijven bestaan. Zo zijn er verderop meerdere afwijkingen, soms is er zelfs een heel vers teveel of te weinig.
Een ander voorbeeld is de verzen 6.27 en 6.28 op bladzijde 87. In de vertaling staat:
Datgene wat als “hoogste” aangeduid wordt en
datgene wat als “ik” begrepen wordt,
die hebben niet: ‘Ik ga ontstaan’ als intentie gehad
en zijn vervolgens niet ontstaan.
Als zij omdat ze niet geboren zijn, niet bestaan,
wat heeft op dat moment dan de intentie om te ontstaan?
Wat altijd in beweging is,
kan daar niet mee ophouden.
Het betreft hier echter een discussie met een niet-boeddhistische filosoof van de sāṃkhya-school en er staat in feite (mijn vertaling):
De oermaterie (pradhāna) die men wil en het ego (ātman) dat men zich voorstelt komen er niet door te denken “laat ik maar gaan bestaan”.
Want hoe kan iets dat er niet is willen bestaan?
En het kan ook niet willen uitdoven omdat het gericht is op de dingen.
Het zou erg saai zijn om alle afwijkingen op te sommen en misschien moet je ook niet op alle slakken zout willen leggen. Ik kan het Tibetaans niet lezen en ik kan dus ook niet zeggen of de afwijkingen uit het onderricht of uit de Tibetaanse tekst zijn voortgekomen. De vertaling van ahamkāra, ik-gevoel of ego, letterlijk ik-maker, als “arrogantie” is blijkbaar een Tibetaanse interpretatie. Het komt ook voor in de Shantideva-app.
Een moeilijke tekst
De Bodhicaryāvatara is een ingewikkelde tekst, omdat er vaak discussies met vertegenwoordigers van andere scholen worden beschreven. Dit komt vooral voor in hoofdstuk negen. Meestal is het bovendien niet altijd direct duidelijk van welke school er argumenten worden tegengesproken. Het kan zijn uit het theravada-boeddhisme, dat op bladzijde 28 “het lage voertuig” wordt genoemd, uit het yogācāra dan wel uit het sāṃkhya. Van de lezer wordt dus nogal wat voorkennis vereist. Ik vond in alle vertalingen dat daar wel wat meer toelichting bij had gekund. Veel tegenargumenten zijn trouwens nogal standaard en al te vinden bij Nāgārjuna in de tweede eeuw.
Al met al is het dus een mooie, maar niet erg betrouwbare vertaling, die vooral aantrekkelijk is als kennismaking of voor hen die hun hart aan de Tibetaanse traditie hebben verloren. Wie dicht bij het origineel wil blijven kan nog steeds het beste terecht bij de vertaling van Kloppenborg.
Geef een reactie