Wij schrijven – of beter: ik schrijf – januari 1997. De laatste Elfstedentocht was verreden, en dank zij de Lufthansa liep ik 24 uur later naar een olifant in een straat in New Delhi te kijken. Het was de eerste van nog vele volgende cultuurschokken. Ik was op pelgrimage onder leiding van een Tibetaanse lama door Noord-India, Nepal en Sikkim. Gedurende vijf weken werden mijn arme zintuigen overspoeld met kleurige, geurige en auditieve indrukken. Een overdosis aan percepties verhitten mijn brein.
Overal reden vehikels met achterop de tekst: ‘PLEASE BLOW HORN.’ Nou, dat lieten de chauffeurs, ik denk dat ze het in ons verkeer nog geen vijf minuten zouden uithouden zonder de vreselijkste brokken te maken, zich geen tweemaal vragen. Een kakofonie van kapotte knalpotten en schor brullende claxons temidden van optrekkende zwarte wolken uitlaatgassen teisterden onafgebroken de huid en gehoorgangen van ons, nog niet zo devote pelgrims. Er waren ook rustiger plekken langs de route waarlangs de Boeddha leefde, predikte, verlicht werd en in paranirvana ging.
In Kushinagara, waar Boeddha volgens de overlevering werd gecremeerd, liep de groep waartoe ik behoorde in een parkachtige omgeving. Ik had een camera waarmee ik filmopnames maakte. Op enig moment meldde zich bij mij een heftig gesticulerende man die zo aangedaan was, dat hij volkomen onverstaanbaar Engels sprak. De lama vertaalde neutraal dat hij geld wilde voor het recht om filmopnames te maken. Het was niet duur, maar ik had niks bij me en had ook geen zin om uit te zoeken of de man in kwestie in zijn recht stond of niet. In India is dat altijd een twijfelachtige zaak. Toen hij aan de riem van mijn cameratas begon te trekken bleef ik met een ruk staan, boorde mijn staalblauwe ogen in de zijne, maakte me nóg breder dan ik al ben, en bulderde dat hij ‘the f…’ moest opzouten. Hij nam geschrokken afstand maar bleef mij beschreeuwen tot we het park verlieten. Later bezochten we Bodhgaya, de plaats waar Boeddha de verlichting bereikte. Onder zacht ritselende bladeren van een uitgegroeide loot van de Bodhiboom waaronder Boeddha ooit zat, mediteerde ik en hoopte tevergeefs op hetzelfde resultaat. Het gaf een bijzonder gevoel, de plek was doortrokken van een soort energie die ik alleen nog in Kushinagar, de plaats waar Boeddha overleed, heb gevoeld. Voor ik het tempelcomplex betrad zag ik een klein gebouwtje staan, opgetrokken uit hout met golfplaten op het dak. Het was in twee tinten blauw geschilderd. Er zat een magere man op een wrakke stoel voor. Boven zijn hoofd prijkte een bord met daarop met krijt de tarieven geschreven die golden voor het gebruik van een fotocamera en een videocamera. Als ik me goed herinner kostte het gebruik van mijn videocamera 250 roepies. Objectief niet erg duur, plus geen schreeuwende en gesticulerende mannen achter me aan. Dus meldde ik me bij de stoelzitter die ijverig overeind sprong en me binnen wenkte.
Hij dook onder een soort toonbank van groentekistjes met daarop een aluminium plaat, en gaf me een formulier in drievoud, met carbon ertussen. Daarop vulde ik alles in wat een degelijke overheidsinstantie maar wilde weten. Datum van aankomst, datum van vertrek, reden van komst naar India, naam en leeftijd, nationaliteit, geslacht, geloof… De Engelsen hebben de ambtenarij geïntroduceerd in India, de Indiërs hebben het ad absurdum geperfectioneerd. Tenslotte riep de man, toen hij zag dat ik Nederlander was : ‘Aaah, Roed Goellit!’ terwijl hij zijn gebit in een glimlach exposeerde, wat mij eraan herinnerde dat ik het kerkhof waarop mijn moeder begraven ligt in Friesland weer eens zou moeten bezoeken. Hij voorzag alle formulieren rijkelijk van stempels en handtekeningen, en scheurde tenslotte een bon af waarop stond vermeld dat ik nu gerechtigd was op het hele terrein te filmen. Met een rein geweten woonde ik alle manifestaties bij die daar plaatsvonden. Ik stak honderden offerlampjes aan, woonde puja’s bij, liet me door een oude Tibetaanse lama een flinke lel met een tekstboek op mijn hoofd geven, dit bij wijze van zegening, hoorde ik later. Ik liep, nog duizelend van deze krachtige zegening, devoot om de grote Stupa heen, zat tussen honderden monniken te mediteren en te chanten voor zover ik de tekst kende. Tenslotte begaf ik me naar het verzamelpunt waar alle medepelgrims elkaar weer zouden treffen. Ik zag Michel, een goedmoedige Vlaming, die mij vroeg wat ik ervan gevonden had. Ik praatte hem enthousiast bij. Hij was een oudgediende, die minstens voor de vijfde keer deze plaats bezocht. ‘Ik ben deze keer ook helemaal legaal aan het filmen geweest,’ lachte ik, en toonde de afgescheurde bon. Michel keek mij verbaasd aan. ‘Ja maar, daar hebde toch nie voor betaald, hè?’ Hij probeerde altijd zo beschaafd mogelijk Nederlands te spreken. ‘Ja, ik kreeg deze keer geen schreeuwende kerels achter me aan.’ Michel schudde het met grijs doorschoten donkere hoofd. ‘Maar t’ is toch ambetant, zunne. Dieje mens staat daar zomaar hè. Ge zijt gans niet verplicht iets te betalen.’ Hij liep schokschouderend weg. ‘Domme Nederlanders!’ hoorde ik hem nog juist, nauwelijks ingehouden lachend roepen voor hij in de bus die ons vervoerde verdween. Een Indiase man zei ooit tegen de schrijver en dichter Hans Plomp: ‘Probeer India niet te begrijpen. Dat kost je je verstand.’