Deze zomer was ik bij een crematie. Het afscheid van iemand die ik ruim dertig jaar heb gekend. Het was prachtig weer. De grote, glazen deuren naar de achtergelegen begraafplaats stonden wijd open. De gesproken woorden waren mooi en intiem, de muziek ontroerend.
Maar alles stond haaks op het Zomerlevengevoel. Dat gevoel van eindeloze zomers. Die warme, zwoele bubbel uit de jeugd en jongvolwassenheid waaraan geen einde leek te komen. Waarin de dood niet bestond, de jeugd eeuwig was en het gelukzalige heden voortdurend in de toekomst overliep terwijl de tijd stilstond.
De bubbel bleek illusie. Meer een romantisch-melancholisch verlangen dan realiteit – diep van binnen wisten we dat wel, ook al waren we jong. Maar door de onwetendheid van de jeugd die de schrijnende kant van het leven nog niet tot in zijn vezels had leren kennen, mocht hij nog even duren. Hij is langgeleden doorgeprikt, die bubbel. De crematie drukte de neus weer eens op de feitelijkheid van de tijdelijkheid.
Dit besef van tijdelijkheid en eindigheid van het fysieke bestaan werd doordrongen door een ander besef. De twee doorkruisten elkaar als het ware, terwijl ze samen toch een eenheid vormden: het besef van doorgaande verandering. Van leven dat doorgaat ondanks verlies. Dit rondde de scherpe kanten van opgekomen verdriet: gepolijst verdriet. Een besef van heelheid in gebrokenheid. Niet het romantisch verlangen van het Zomerlevengevoel, maar een wrangzoete, purperrode werkelijkheidsbeleving waarin verdriet en vreugde niet van elkaar te scheiden zijn – zoals siroop en water.
Die doorgaande levensbeweging werd heel tastbaar toen de zoon tijdens de bijeenkomst over zijn overleden vader sprak. En tijdens de reünie van vrienden die op de eigen sterfelijkheid waren gewezen, maar die na afloop ook – het glas heffend op de overledene – ingetogen het doorgaan van leven vierden. Een dubbelheid voor het schurend verstand, maar in de werkelijke beleving van het samenzijn een vanzelfsprekende eenheid. Vreugdeverdriet?