‘Waarom hebben jullie boeddhisten het toch altijd over niet-zelf? Als therapeut moet ik het lage zelfbeeld van mensen juist voortdurend versterken.’ Het is een vaak gestelde vraag. Psychotherapie en boeddhisme lijken hier lijnrecht tegenover elkaar te staan. Moeten we het ego afbreken of versterken?
Er zijn verschillende meningen over. Vaak hoor je beweren dat de Boeddha stelt dat we geen zelf hebben. Dat is niet wat je in de Palicanon leest. Anatta, niet-zelf, is een eigenschap van de werkelijkheid. Het kenmerkt alle fenomenen. Het is een illusie te denken dat fenomenen een vaste essentie hebben. Maar dat wil niet zeggen dat die fenomenen zelf illusie zijn en niet bestaan. De leer van de Boeddha is een middenweg.
Ons zelf is een realiteit, maar zonder vaste essentie, niet anders dan alle andere fenomenen. Het is dit zelf dat de wijze cultiveert zoals een boer zijn akker (Dhp 80).
Een andere opvatting is dat de boeddhistische praktijk, iedere spirituele praktijk zelfs, tot doel heeft om het zelf af te breken en te vernietigen. Het ultieme doel is de dood van het zelf. Dit is een opvatting die resoneert met onze christelijke moraal van versterving en onderdrukking. Het is een gewelddadige spiritualiteit.
We vinden dit ook terug in de Japanse moraal. Ook daar is het opgeven van het zelf een hoog ideaal. Als de leraar vraagt om in een ravijn te springen zal een goede zenstudent dat onmiddellijk doen, zonder te vragen waarom. Dit is de kamikazemoraal die ook de Japanse zen in de Tweede Wereldoorlog propageerde: je zelf opgeven en één worden met de Japanse staat en de keizerlijke familie.
Een recentere psychologische opvatting is dat we eerst een zelf moeten opbouwen om het daarna weer los te laten. Dit is een van de ideeën die we in de psychologie van Ken Wilber terugvinden. Hij breidt de Freudiaanse ontwikkelingspsychologie, waarin we ons persoonlijke zelf ontwikkelen, uit met spirituele stadia van ontwikkeling die hij trans-persoonlijk noemt.
Zo creëert hij een, in mijn ogen heel idealistisch en romantisch systeem, waarin we eeuwig tekort schieten door wat we nog niet bereikt hebben. Tegelijkertijd is het een voedingsbodem voor magische fantasieën over meesters die het onbereikbare bereikt hebben en voorgoed van hun zelf bevrijd zijn.
Misschien heeft al die nadruk op niet-zelf ons te veel afgeleid van de vraag wat een goed zelf is. ‘Goed’ is hier niet normatief bedoeld in de zin van gezond of moreel goed, maar wel in de zin van heilzaam, dat wil zeggen dat het niet tot lijden maar tot welzijn leidt.
Het is duidelijk dat we niet zonder zelf kunnen. Ik moet weten wie ik ben en wat ik te doen heb. Zonder zelfbeeld zou ons leven compleet in de war lopen.
Maar ons zelfbeeld is zoals alle concepten altijd een beeld, zonder een vaste essentie. Uit de veelheid van fenomenen die zich voordoen, schrijven we er sommige aan onszelf toe en andere aan niet onszelf. Een baby gaat die voetjes die voor zijn ogen op neer dartelen, identificeren als zijn voetjes. We differentiëren onszelf van de rest van de werkelijkheid. De afgrenzing blijft altijd vaag. Mijn auto is niet mezelf, maar als iemand tegen mijn auto rijdt, is hij wel tegen mij gereden.
Mensen stellen zich vaak de vraag: Wie ben ik echt? Wat is mijn ware zelf? Alsof er een innerlijk essentie is die echter is dan wat haar omhult. Maar ook dat is een beeld dat we creëren. Ook die zogenaamde innerlijke essentie is zonder essentie.
Niet-zelf, het zonder essentie zijn is een kenmerk van de werkelijkheid. De werkelijkheid is veranderlijk en vergankelijk. Wanneer we aan ons zelfbeeld een harde essentie toeschrijven, brengen we onszelf in conflict met de werkelijkheid. Een goed zelf is een zelf dat duidelijk genoeg is om te kunnen functioneren en vloeibaar genoeg om ons aan de de voortdurend veranderende werkelijkheid te kunnen aanpassen.
Als iemand een laag zelfbeeld heeft, is dat meestal ook een heel hard zelfbeeld. Daarom is het ook zo ondoenbaar moeilijk om iemand een positiever zelfbeeld aan te praten. Andere mensen hebben dan weer een bikkelhard narcistisch zelfbeeld en vinden dat ze iedere week op de cover van Time zouden moeten staan.
Dit soort zelfbeelden kunnen maar veranderen als we gaan beseffen dat het altijd een beeld is dat veranderlijk en vergankelijk is, hoe we onszelf ook zien. Op het eerste gezicht lijkt dat beangstigend. Bij nader inzien is het een hele bevrijding.
Hoe bouwen we ons zelfbeeld op? Waar identificeren mensen zich mee? Een eerste mogelijkheid is onszelf te identificeren met een groep waar we toe behoren. Dat is een biologisch gegeven bij alle dieren die sociale systemen vormen. We zien onszelf als Vlaming, als vrouw, als homo, als boeddhist, als supporter van deze of gene voetbalclub, als … We kunnen vele identiteiten hebben.
Ook die identiteiten zijn niet hard en niet scherp afgebakend. Iemand die in Vlaanderen geboren en getogen is, is ook met een donkerder huidskleur en een Arabische naam een Vlaming, maar blijkbaar niet in ieders ogen. Het nieuws zorgt dagelijks voor discussies over identiteit. De geschiedenis van de mensheid is een aaneenschakeling van bloedige conflicten hierover.
De enige reden waarom het boeddhisme geen godsdienstoorlogen heeft gekend is omdat men in Azië religies nooit als persoonlijke identiteiten gezien heeft. Men identificeerde er zich met ander dingen en voerden daar oorlogen over. Het conflict in Birma toont hoe ook dat in de globalisering verandert.
Westerse boeddhisten willen dan weer wel graag als boeddhist gezien worden. Hoeveel Boeddhisten zijn er in België, in Nederland, in de wereld? Het is een heel onboeddhistisch idee.
De Boeddha wees dat soort identificaties stelselmatig af. Binnen de monnikenorde gold het kastensysteem niet. Als brahmanen er zich op beriepen dat ze door hun geboorte tot de hoogste kaste behoorden en daardoor beter waren dan anderen, haalde hij ze met plezier onderuit.
Je identificeren met een groep maakt je heel afhankelijk van die groep. Als je voetbalploeg wint, ben je apetrots en ga je je bedrinken. Als ze verliest zit je in zak en as, … en ga je je bedrinken. In beide gevallen heb je er heel weinig zelf toe bijgedragen.
We kunnen ons ook met onze ervaring identificeren, met onze gedachten en gevoelens. Dat is een vrij modern idee. Het begint bij Rene Descartes’ ‘Ik denk dus ik ben’ en culmineert in het ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’ van Willem Kloos.
Het boeddhisme is het Westen binnengekomen op een ogenblik dat dit idee hoogtij vierde. Ervaringen werden belangrijk. Mystiek werd de hoogste vorm van religie. Het sublieme werd de hoogste na te streven ervaring. Verlichting werd een ervaring.
Merkwaardig genoeg is daar in oude boeddhistische teksten geen spoor van terug te vinden. De Boeddha sprak niet over bijzondere ervaringen. Waar hij het wel telkens weer over heeft is wat iemand doet. Steven Batchelor noemt het boeddhistisch concept van een zelf een performatief zelf.
Aan brahmanen vraagt de boeddha wat ze dan wel doen dat hen brahmaan maakt. Door wat je doet word je een boer, of een soldaat, of een dief, of een brahmaan, niet door geboorte (MN 98). Voor de Boeddha ben je wat je doet. Je zou hem een behaviorist avant la lettre kunnen noemen.
Het voordeel daarvan is dat je hier zelf iets in handen hebt. Wat je doet is het enige waar je iets aan kunt doen. Daarom is karma zo een centraal begrip in het boeddhisme. Karma is gedrag. Het is wat je doet en bij uitbreiding de consequenties van je gedrag. Een ander belangrijk woord is bhavana, wat cultiveren betekent. Ook dat is iets wat we doen.
Terugkomend op het lage zelfbeeld, het enige wat daar aan te doen is, is bewust mild en respectvol met jezelf omgaan. Zo cultiveren we zelfrespect. Dat is een bewuste keuze. Dat is een keuze die je alleen zelf kunt maken. Dat kan niemand in jouw plaats doen. Het veronderstelt de bereidheid om de hardheid van het beeld dat je van jezelf hebt in vraag te stellen.
In de voorbij toespraken hebben we keer op keer herhaald dat de bereidheid om te kijken genoeg is. Het is het enige wat je zelf kunt doen. Het is een stap die je zet of niet zet. Door niet langer alles te zien in functie van onszelf, maken we ons zelfbeeld minder hard. Door de mildheid die daar inherent aan is, gaan we met ieder fenomeen, dus ook met onszelf, met meer mildheid en respect om. Dat cultiveren we.
Wat hebben we daarvoor nodig? De vorige keer hebben we het gehad over veiligheid en over vriendschap. De Boeddha besefte heel goed dat iets doen of niet doen niet vanzelfsprekend is. Hij gebruikt hiervoor het beeld van een tengere man die door twee sterke mannen meegesleept wordt en in een put met gloeiende kolen gegooid wordt.
Doen is geen kwestie van louter wilskracht. We hebben elkaar hiervoor nodig. We steunen elkaar door samen in stilte te zitten en te mediteren, door dit samen te cultiveren. Dat brengt ons bij dezelfde zin waar we ook in de vorige toespraak bij uitkwamen: vriendschap is het hele pad.