‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes. Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon. |
Evam me sutam, aldus heb ik gehoord…
Latukikopama-Sutta MN 66 (1)
Eens verbleef de Verhevene in het land van de Angutarapa’s, in het marktstadje Apana. Toen dan kleedde de Verhevene zich vroeg in de morgen, nam bedelnap en mantel en ging Apana in om voedsel te bedelen. Daarna, na de maaltijd, teruggekeerd van de bedelronde, ging hij naar een bosje om er de dag door te brengen. Nadat hij dat bosje binnengegaan was, zette hij zich neer aan de voet van een boom. Ook de eerwaarde Udayin kleedde zich vroeg in de morgen aan, ging Apana in om voedsel te bedelen en ging na de maaltijd naar datzelfde bosje om er de dag door te brengen.
Toen de eerwaarde Udayin alleen in afzondering teruggetrokken was, kwam de volgende overweging bij hem op: “Waarlijk, de Verhevene is iemand die vele pijnlijke geestestoestanden van ons wegneemt, iemand die ons vele gelukkige geestestoestanden bezorgt, iemand die vele onheilzame geestestoestanden van ons wegneemt, iemand die ons vele heilzame geestestoestanden bezorgt.”
Bij het begin van de meditatie nadenken en zaken overwegen komt overeen met wat kenmerkend is voor het eerste meditatiestadium (jhana). In dit stadium voelt men zich vrij van storende objecten die het voorwerp van verlangen zouden kunnen zijn en van onheilzame mentale toestanden als haat en begeerte. Het gaat vergezeld van nadenken en overwegen, wordt uit afzondering geboren en is gekenmerkt door vreugde en geluk. Hierdoor ontstaat een gevoel van lichamelijk welbehagen.
Toen dan, toen het avond geworden was, stond de eerwaarde Udayin op uit zijn meditatie, ging naar de Verhevene toe en groette hem eerbiedig. Terzijde gezeten vertelde hij de Verhevene wat hij, toen hij zich alleen, in afzondering teruggetrokken had, overwogen had en voegde er aan toe: ” Vroeger, Heer, aten wij ’s avonds, vroeg in de morgen en overdag. Op een keer richtte u zich tot de monniken en zei: “Komaan, jullie monniken, geeft dat eten overdag op.” Toen was ik in tweestrijd, terneergeslagen en dacht: “De uitgelezen harde en zachte spijzen die de gelovige burgers ons overdag geven, die zegt de Verhevene ons op te geven. Toch gaven wij uit liefde, eerbied, schaamte en een gevoel van fatsoen tegenover de Verhevene dat eten overdag op. Toen aten we alleen nog maar in de avond en vroeg in de morgen. Daarop kwam er een moment, Heer, dat u zich tot de monniken richtte en zei: “Komaan, jullie monniken, geef dat eten in de nacht [late avond] op.” Toen was ik in tweestrijd, terneergeslagen en dacht: “De als meest uitgelezen bekend staande van die twee maaltijden; die zegt de Verhevene ons op te geven.” Toch gaven wij uit liefde, eerbied, schaamte en een gevoel van fatsoen tegenover de Verhevene dat eten ’s nachts op.”
Volgens deze tekst verbood de Boeddha eerst alleen het middagmaal en pas later ook de avondmaaltijd. Volgens de Vinaya (IV 85) verbood hij in één keer het nuttigen van maaltijden na twaalf uur ’s middags.
Er zijn ook praktische redenen waarom de Verhevene het ’s avond laat nog rondgaan om voedsel verbied. Udayin vertelt:
“Er waren in het verleden monniken die in de pikdonkere duisternis, terwijl ze om voedsel rondgingen, in een dorpspoel liepen, in een beerput vielen, in een doornenbosje terechtkwamen, tegen een slapende koe aanliepen, jongens ontmoetten die al of niet iets uitgespookt hadden [het commentaar verklaart ‘manava’ als dief] of door vrouwvolk tot onzedelijkheid verleid werden. Eens, heer, ging ik in de pikdonkere duisternis rond om voedsel. Een of andere vrouw die een schaal aan het wassen was, zag mij bij een bliksemflits en verschrikt slaakte ze een kreet: “Grote goden, er komt een duivel op mij af!” Daarop zei ik tot die vrouw: “Zuster, ik ben geen duivel, ik ben een monnik die op voedsel wacht.” Het zou beter voor je zijn, monnik, als je buik met een scherp slagersmes opengesneden was dan dat je in de pikdonkere duisternis om je buik te vullen, rondgaat.”
“Toen ik me dat herinnerde, Heer, dacht ik dit: “Waarlijk, de Verhevene is iemand die vele pijnlijk geestestoestanden van ons wegneemt, iemand die ons vele gelukkige geestestoestanden bezorgt; iemand die vele onheilzame geestestoestanden van ons wegneemt, iemand die ons vele heilzame geestestoestanden bezorgt.”
De Boeddha antwoordt hierop:
“Toch, Udayin, zijn er hier enkele verdwaasde mensen die, als ik tegen hen zeg: “Geeft dit [gedrag] op”, als volgt spreken: “Wat een gezeur over deze kleinigheid, deze onbenulligheid! Deze asceet is veel te streng.” En zij geven dat [gedrag] niet op. Zo veroorzaken ze ontevredenheid over mij en over de monniken die zich wel willen oefenen. Dit [gedrag] wordt voor hen een sterke, knellende band; een zwaar blok [aan het been].”
“Het is te vergelijken met een kwartelvrouwtje dat verward is geraakt in een klimplant en daar op de dood wacht. Deze klimplant, waarin haar een ellendig lot wacht is voor haar een sterke, knellende band, een zwaar blok.”
“Maar er zijn hier ook, Udayin, enkele zonen van goede familie die, als ik tegen hen zeg: “Geeft dit [gedrag] op” als volgt spreken: “Wat een gezeur over deze kleinigheid, deze onbenulligheid die opgegeven moet worden; waarvan de Verhevene ons zegt haar op te geven!” Toch geven zij dat [gedrag] op en zij veroorzaken alzo geen ontevredenheid over mij en over de monniken die zich willen oefenen. Na het opgegeven te hebben leven zij zonder zorgen, in vrede, alert, met een geest als van een hert. Voor hen wordt dat [gedrag] een zwakke band, een slappe band, een band die wegrot, een band die niet wezenlijk is.”
“Het is te vergelijken met een Koninklijke olifant met slagtanden als disselbomen; die vastgebonden is met stevige, leren banden en die na zijn lichaam slechts een beetje in een bocht gewrongen te hebben die banden slaakt, verbreekt en weggaat waarheen hij wil. Deze banden waren voor hem zwakke banden, slappe banden, banden die wegrotten, banden die niet wezenlijk zijn.”
Vervolgens maakt de Boeddha nog eenzelfde vergelijking met een arme man die wel de thuisloosheid wil intrekken maar geen afstand kan doen van zijn schamele bezittingen, hiermee dus een sterke band heeft en een rijke jongeling die ondanks al zijn rijkdom toch de thuisloosheid intrekt, wat wijst op een zwakke band.
En de Boeddha vervolgt:
“Udayin, er zijn deze vier soorten mensen aan te treffen in de wereld. Welke vier?” “Er is degene die op weg is naar het opgeven van bezit [onder ‘bezit’ wordt volgens het commentaar verstaan: de vijf geledingen van de persoonlijkheid die samen het zogenaamde – maar illusoir – zelf uitmaken, de affecten, de drijfveren ende vijf zintuiglijke geneugten]. Als hij zo onderweg is, overvallen hem herinneringsbeelden die verbonden zijn met bezittingen. Hij geeft daaraan toe, geeft ze niet op, verdrijft ze niet. Deze persoon noem ik gebonden.” “Dan is er degene die op weg is naar het opgeven van bezit. Als hij zo onderweg is, overvallen hem herinneringsbeelden die verbonden zijn met bezittingen. Hij geeft daaraan niet toe, geeft ze op, verdrijft ze. Ook deze persoon noem ik gebonden [ hij is gebonden door het feit dat hij voortdurend moet vechten tegende opkomende gedachten].” “Dan is er degene die op weg is naar het opgeven van bezit. Als hij zo onderweg is, overvallen hem zo nu en dan – door het afdwalen van de aandacht – herinneringsbeelden verbonden met bezit. Langzaam is het oprijzen van de aandacht, maar dan geeft hij ze snel op, verdrijft hij ze. Het is te vergelijken met een man die twee of drie druppels water op een ijzeren schaal die gedurende de hele dag verhit was, zou laten vallen. Langzaam is het vallen van de druppels, maar snel verdampen ze en verdwijnen. Ook deze persoon noem ik gebonden, niet vrij.” “En dan is er degene die ziet dat bezit de wortel van lijden is, hij ontdoet zich van bezit en bij de vernietiging van het verlangen naar bezit wordt hij bevrijd. Deze persoon noem ik niet gebonden, bevrijd.”
Dan geeft de Verhevene wat meer uitleg over wat er verstaan wordt onder de vijf soorten geneugten.
“Er zijn, Udayin, vijf soorten geneugten. Welke vijf? De door het oog waar te nemen vormen, de door het oor waar te nemen geluiden, de door de neus waar te nemen geuren, de door de tong waar te nemen smaken en de door het lichaam waar te nemen aanrakingen; in zoverre zij aantrekkelijk, aangenaam, lieflijk, dierbaar, met lust verbonden zijn en hartstocht stimuleren.”
Dan vervolgt de Boeddha:
“Het geluk en het genoegen dat op grond van deze vijf geneugten ontstaat, dat wordt het geluk van de geneugten genoemd; een laag-bij-de-gronds geluk; een geluk voor de doorsnee mens, een onedel geluk. Ik zeg van dit geluk dat het niet nagestreefd moet worden, niet gecultiveerd moet worden, niet ontwikkeld moet worden [maar] gevreesd moet worden.”
Voor alle duidelijkheid: de Verhevene wijst hier niet de gewone zintuiglijke ervaringen op zich van de hand, maar de gehechtheid eraan die daardoor ‘met lust verbonden zijn en hartstocht stimuleren; en daarom, ‘niet nagestreefd, gecultiveerd of ontwikkeld moeten worden’.
Vervolgens somt de Boeddha de vier jhana, de vier meditatiestadia op; stadia die tijdens die illustere nacht leidde tot zijn ontwaken:
In het eerste stadium voelt een monnik zich vrij van verlangen, haat en begeerte. Hierdoor maakt een gevoel van lichamelijk welbehagen en vreugde zich van hem meester. Denken en overwegen blijven bestaan. Geleidelijk nemen de gedachteprocessen af en ontstaat een toestand van innerlijke rust, waarbij de geest op één punt gericht is. Het lichamelijk welbehagen en het gevoel van vreugde, nu ontstaan uit concentratie, duren voort. Dit is het tweede stadium van meditatie. Door het verdwijnen van het gevoel van vreugde gaat de monnik het derde meditatiestadium binnen, waarin hij alleen nog lichamelijk welbehagen en concentratie ervaart. Als ook het besef van het lichaam verdwijnt, blijft er alleen nog een ervaring van zuivere gelijkmoedigheid en aandacht over; vrij van vreugde en leed. Deze toestand wordt als vierde stadium aangeduid.
Over deze vier stadia zegt de Verhevene:
“Dit wordt het geluk van de verzaking, het geluk van de afgescheidenheid, het geluk van het tot rust komen, het geluk van het ontwaken genoemd. Ik zeg van dit geluk dat het nagestreefd moet worden, gecultiveerd moet worden, ontwikkeld moet worden, [en] niet gevreesd moet worden.”
Maar de Boeddha gaat verder en zegt dat deze na te streven meditatiestadia, tot het ‘storende’ behoren en moeten overstegen worden.
“Dit [stadium] is niet genoeg. Geef het op. Overstijg het, zeg ik.”
De Verhevene waarschuwt hier voor de gehechtheid aan de gevoelens van lichamelijk welbehagen, vreugde en rust die in de verschillende stadia ontstaan. Dit is niet het einddoel, zegt hij, enkel een ‘aangenaam verwijlen’ en moet overstegen worden.
Na het overstijgen van de voorstelling van vormen stelt de monnik zich voor dat de ruimte oneindig is (dus niet beperkt door de geconditioneerde voorstelling van vormen) en betreedt hij de sfeer van oneindigheid van de ruimte.
Vervolgens overstijgt de monnik de sfeer van oneindigheid van de ruimte en stelt zich het bewustzijn als oneindig voor; alzo betreedt hij de sfeer van oneindigheid van bewustzijn.
Daarna, door de sfeer van oneindig bewustzijn overstegen te hebben stelt de monnik zich voor dat er niets is en betreedt hij alzo de sfeer van nietsheid.
Na ook deze sfeer overstegen te hebben betreedt de monnik de sfeer van noch-voorstelling-noch geen-voorstelling.
En tenslotte, na de sfeer van noch-voorstelling-noch-geen-voorstelling overstegen te hebben bereikt een monnik het ophouden van voorstelling en gevoel en verblijft erin.
“Zie jij, Udayin, een keten, subtiel of grof, waarvan ik niet het opgeven ervan verkondig?” “Zeker niet, Heer.”
Het pad dat de Boeddha beschrijft wordt gekenmerkt door loslaten, opgeven en overstijgen.
[ volgens het commentaar bestaat er niet-voelend geluk; geluk dat voorbij elke voorstelling, ook de voorstelling van geen-voorstelling ligt; niet van externe factoren afhankelijk is en daardoor blijvend en onveranderlijk is m.a.w. het Ontwaken ].
Aldus sprak de Verhevene. De eerwaarde Udayin was verrukt en verheugde zich over zijn woorden. (sutta ingekort)
- Latukikopama-Sutta MN 66 De verzameling van middellange leerredes deel 2 Jan de Breet & Rob Janssen