Uposatha 27 maart 2013
Evam me suttam, aldus heb ik gehoord…
In de Dhananjani-Sutta (MN 97)((Alle teksten van de suttas: de Breet & Janssen Asoka)) komen twee thema’s aan bod. Eerst vermaant Sariputta [een vooraanstaande leerling van de Boeddha] de brahmaan Dhananjani omdat deze probeert zijn nalatigheid bij het beoefenen van de Leer goed te praten door te wijzen op zijn vele verplichtingen.Daarna, als hij op sterven ligt, begeleidt Sariputta hem naar een wedergeboorte in de Brahma-hemel, waarna de Boeddha hem berispt omdat hij nagelaten heeft de brahmaan de weg naar nibbana te wijzen.
Aldus heb ik gehoord.
Eens verbleef de Verhevene in Rajagaha, in het Bamboebos, bij de eekhoornvoederplaats.
In die tijd trok de eerwaarde Sariputta rond door de Zuidelijke Bergen met een grote schare van monniken. Daar ontmoette hij een monnik die de regentijd in Rajagaha had doorgebracht en informeerde naar de Boeddha. “De Verhevene is gezond en sterk” antwoordde deze.
“En die brahmaan, Dhananjani genaamd, die bij de Tandulapala poort woont, hoe gaat het met hem, is hij sterk en gezond?”
“Ook die is sterk en gezond.”
“En is hij ijverig bij het beoefenen van de Leer, vriend?”
“Hoe zou hij ijverig kunnen zijn, vriend? In naam van de koning besteelt hij de brahmanen en burgers en in naam van de brahmanen en burgers besteelt hij de koning.”
“Dat is slecht nieuws, vriend. Misschien kunnen wij hem ooit ergens ontmoeten en een gesprek met hem hebben.”
Na een tijdje komt Sariputta in Rajagaha aan en hij gaat, na zijn bedelronde, de brahmaan opzoeken. Op de vraag of hij ijverig is bij het beoefenen van de Leer antwoordt Dhananjani:
“Hoe kunnen wij ijverig zijn als wij onze ouders, onze vrouwen en kinderen en ons personeel van slaven en bedienden moeten onderhouden; als wij onze vrienden en kameraden vriendendiensten moeten bewijzen; als wij onze familieleden en verwanten familiediensten moeten bewijzen; als wij onze gasten gastvriendschap moeten bewijzen; als wij onze overleden voorouders voorouderverering moeten brengen; als wij godsdienstige riten moeten verrichten voor de goden; als wij herendiensten moeten verrichten voor de koning en als wij bovendien dit lichaam moeten bevredigen en verzorgen?”
Waarop Sariputta antwoordt:
“Wat denk je Dhananjani; stel dat iemand zich vanwege zijn ouders, zijn vrouw en kinderen of al die anderen, niet overeenkomstig de Dhamma zou gedragen, zich verkeerd zou gedragen. Ten gevolge daarvan zouden de hellewachters hem na zijn dood naar de hel slepen. Zou hij, zijn ouders of een ander het voor elkaar krijgen [zouden ze een geldige reden kunnen geven] opdat de hellewachters hem niet naar de hel zouden slepen?
“Nee, heer Sariputta. Ook al zouden zij het uitschreeuwen, de hellewachters zouden hem in de hel werpen.”
“Daarom, Dhananjani, is het beter dat men zich vanwege al deze wezens overeenkomstig de Dhamma gedraagt. Er zijn andere karma voortbrengende, rechtschapen bezigheden, waarmee men zijn vrienden en kameraden vriendendiensten kan bewijzen; zijn familieleden en verwanten familiediensten kan bewijzen, zijn gasten gastvriendschap kan bewijzen, zijn overleden voorouders voorouderverering kan brengen, godsdienstige riten voor de goden kan verrichten, herendiensten voor de koning kan verrichten, zijn lichaam kan bevredigen en verzorgen en waarmee men zowel zichzelf als een ander geen kwaad doet alsook het pad van verdienste betreedt.”
Toen dan verheugde en verblijde de brahmaan zich over de woorden van de eerwaarde Sariputta. Hij stond op van zijn zetel en vertrok.
(MN 97, ingekort)
Op de vraag van Sariputta naar zijn praktijk, begint de brahmaan zich te verontschuldigen. Hij verdedigt zich voor zijn nalatigheid in de beoefening van de Leer door te wijzen op de vele verplichtingen van een leek, een ‘huishouder’. Een argument dat Sariputta waarschijnlijk dikwijls te horen kreeg en dat ook ons bekend in de oren klinkt.
Na het overlijden van de Boeddha werd de Dhamma op twee manieren beleefd. Een groep monniken en nonnen leefden rondtrekkend, in afzondering of in kloosters en hoorden zich vooral bezig te houden met studie, meditatie en contemplatie. De leken gingen op feestdagen naar de tempels om naar de voordrachten van de monniken te luisteren en probeerden zo goed mogelijk de vijf oefenregels na te leven. Deze vijf oefenregels voor leken vinden we bijvoorbeeld terug in de Ghatikara-Sutta (MN 81):
“De leek Ghatikara heeft zijn toevlucht genomen tot de Boeddha, de Dhamma en de Sangha.
Hij onthoudt zich van het doden van levende wezens, van het nemen van wat niet gegeven is, van wangedrag op seksueel gebied, van liegen en van roestoestanden teweeggebracht door allerlei soorten sterke drank.”
Van een meditatiepraktijk, laat staan meerdaagse retraites, was geen sprake. Nu het boeddhisme al enige tijd in het westen is neergestreken zien we hier het volgende gebeuren. Er is een zeer kleine groep monniken en nonnen waarvan het merendeel nog steeds met tenminste één voet in de maatschappij staat. Daar tegenover staat dan een grote groep leken die probeert om in het dagelijkse leven de hoger genoemde vijf oefenregels toe te passen, maar die daarnaast ook nog een meditatiepraktijk wil uitbouwen en voor korte of langere tijd retraites doen. En daar wringt het schoentje. We willen wel, maar er zijn het beperkt aantal vakantiedagen; de verplichtingen op het werk; de partner en kinderen, het bestuur van de voetbalclub of het theekransje en vul zelf maar verder aan. We hebben gewoon te weinig tijd. Onze dagelijkse beslommeringen matten ons af en zorgen ervoor dat de ruimte voor regelmatige meditatie beperkt, zo niet onbestaande is. En zo ontstaat ongenoegen. We zoeken, zoals Dhananjani, uitvluchten. We willen wel maar…
Nadat Dhananjani zich probeert te verantwoorden, antwoordt Sariputta. Maar hij gaat niet in op wat de brahmaan zegt; hij reageert daarentegen op wat er in het begin van de sutta over Dhananjani door de rondtrekkende monnik was gezegd en wat oorspronkelijk het doel van de ontmoeting met de brahmaan was:
“In naam van de koning besteelt hij de brahmanen en de burgers en in naam van de brahmanen en burgers besteelt hij de koning.”
Sariputta spreekt over heilzame en onheilzame daden; over de keuze die de brahmaan heeft in zijn handelen.
Hij zegt dat er bij het helpen van ouders, familie, vrienden enz. dikwijls een oogje wordt dichtgeknepen en een onheilzame daad wordt vergoelijkt door te zeggen dat het voor ‘de goede zaak is’ (een familielid, vriend…). Sariputta wijst er op dat een onheilzame daad, hoe goed ook bedoeld, steeds het bijbehorende(negatief) karma zal doen ontstaan.
Hellewachters zijn niet voor rede of argumentatie vatbaar.
Beter is het dan, zo zegt Sariputta, om anderen te helpen op een wijze die niet schaadt en die daarenboven nog verdienste (goed karma) oplevert. De brahmaan verheugt zich in de woorden van Sariputta en vertrekt. Dan neemt de sutta een sprong in de tijd.
Enige tijd later werd de brahmaan Dhananjani onwel, hij was er slecht aan toe, heel ziek. Toen dan richtte hij zich tot een of andere man met de woorden: “Ga, beste man naar de Verhevene toe, betuig hem uit mijn naam eer en zeg hem dat ik heel ziek ben. Ga dan naar de eerwaarde Sariputta en breng hem dezelfde boodschap. Zeg ook tegen hem: “Wees zo goed en kom alstublieft naar de woning van de brahmaan Dhananjani.”
Na de boodschap aanhoord te hebben stemde de eerwaarde Sariputta in door te zwijgen.
Bij de brahmaan gekomen vertelt deze over zijn hopeloze toestand:
“Het gaat niet goed met mij, heer Sariputta; ik blijf niet in leven. De hevige pijnen nemen toe, niet af. Hun toename is duidelijk merkbaar.”
Waarop Sariputta zegt:
“Wat denk je, Dhananjani? Wat is beter, de hel of de dierenwereld?”
“De dierenwereld is beter dan de hel, heer Sariputta.”
“Wat denk je, Dhananjani? Wat is beter, de dierenwereld of de wereld van de hongerige geesten?”
“De wereld van de hongerige geesten is beter dan de dierenwereld, heer Sariputta.”
“Wat denk je, Dhananjani? Wat is beter, de wereld van de hongerige geesten of de wereld van de mensen?”
“De wereld van de mensen is beter dan de wereld der hongerige geesten, heer Sariputta.”
“Wat denk je, Dhananjani? Wat is beter, de wereld van de mensen of de hemel van de Vier Grote Koningen?”
“De hemel van de Vier Grote Koningen is beter dan de wereld der mensen, heer Sariputta.”
En zo gaat Sariputta nog even door.
Als mens kan men na de dood naar een lager niveau afzakken, zoals naar dat van de dieren of de hel (die door het niet eeuwig zijn meer overeenkomt met het christelijke vagevuur), of men kan naar een hoger niveau opstijgen, naar één van de vele hemelen.
De hogere hemelen stemmen overeen met de meditatie niveaus (jhana). Er worden drie Sferen onderscheiden. Deze Sferen zijn op hun beurt onderverdeeld in 31 werelden en hemelen, beginnend bij de hellewereld en eindigend bij ‘de sfeer van Noch-Voorstelling-Noch-Geen-Voorstelling’.
Sariputta blijft het lijstje met werelden en hemelen in opklimmende orde opsommen en vraagt telkens aan de brahmaan wat een betere wereld is om in herboren te worden. Sariputta eindigt met de vraag:
“Wat denk je, Dhananjani? Wat is beter, de hemel der Goden die Beschikken over de Scheppingen van Anderen of de Brahma-hemel?
“De Brahma-hemel, heer Sariputta, de Brahma-hemel!”
Toen dan dacht de eerwaarde Sariputta: “Deze brahmanen zijn toegewijd aan de Brahma-hemel. Als ik de brahmaan Dhananjani nu eens de weg naar de vereniging met Brahma zou wijzen?” En hij sprak: “Dhananjani, ik zal je de weg naar de vereniging met Brahma wijzen. Luister, let goed op, ik ga spreken.”
Voor brahmanen is de vereniging met Brahma het hoogst te bereiken doel.
Maar in de boeddhistische kosmologie is de Brahma-hemel slechts de 14de hemel overeenkomend met het bewustzijnsniveau van het eerste meditatie stadium (eerste jhana).
[Zo instrueert Boeddha in de Brahmanimantanika-Sutta (MN 49) Brahma over het bestaan van nog hogere hemelen dan de zijne.]
De eerwaarde Sariputta sprak als volgt: “Welke is de weg die leidt naar de vereniging met Brahma? Hierbij doordringt een monnik met een geest vol liefdevolle vriendelijkheid één windrichting, daarop de tweede, de derde en de vierde. Aldus doordringt hij de hele wereld langdurig naar boven, naar beneden en horizontaal, overal, alom, met een geest vervuld van liefdevolle vriendelijkheid.
Dit is een weg die leidt tot vereniging met Brahma.
En verder doordringt hij op dezelfde wijze de hele wereld met een geest vervuld van mededogen, medevreugde en gelijkmoedigheid. Dit zijn ook wegen die leiden tot vereniging met Brahma.”
Liefdevolle vriendelijkheid (metta), mededogen (karuna), medevreugde (mudita) en gelijkmoedigheid (upekkha) worden de brahma-vihara’s, de vormen van verwijlen bij Brahma of soms ook de ‘goddelijke vormen van verwijlen’, genoemd en zijn vier wegen die oorspronkelijk, in de teksten van de brahmanen, de Veda’s, genoemd worden als methoden om de ultieme vereniging met Brahma te verwezenlijken (zie Subha-Sutta MN 99).
Ook in de boeddhistische wereld zijn deze vier gekend als vormen van meditatie.
Toen dan, toen de eerwaarde Sariputta de brahmaan Dhananjani tot de lagere Brahma-wereld gebracht had, stond hij, hoewel er nog meer te doen was op van zijn zetel en vertrok.
Niet lang daarna stierf de brahmaan Dhananjani en werd hij in de Brahma-wereld wederboren.
Bij de verhevene gekomen sprak deze: “Waarom Sariputta ben je weggegaan, nadat je de brahmaan Dhananjani tot de lagere Brahma-wereld gebracht had, terwijl er nog meer te doen was?”
“Ik dacht zo, Heer: Die brahmanen zijn toegewijd aan de Brahma-wereld. Als ik hem nu eens de weg naar de vereniging met Brahma zou wijzen?”“Sariputta, de brahmaan Dhananjani is gestorven en hij is wedergeboren in de Brahma-hemel.”
(MN 97, ingekort)
De sutta stopt hier abrupt.
Dit keer geen goedkeurende, lovende woorden van de Boeddha of zijn toehoorders. Enkel de wrange smaak van berisping blijft nazinderen .Enkel de wrange smaak van berisping blijft nazinderen .
‘hoewel er nog meer te doen was‘ is hier een belangrijke zin. De commentator Buddhaghosa geeft als uitleg: ‘Sariputta liet na om de brahmaan, die er klaar voor was, naar de overstijging van alle werelden en hemelen te leiden, namelijk naar het nibbana. Hier zijn we bij de kern van de Dhamma aangekomen; bij het doel van de beoefening: het bereiken van nibbana, ontwaken, verlichting. Al de rest is waardevol, voorbereidend werk; maar niet het einddoel. Zo worden de brahma-vihara’s, liefdevolle vriendelijkheid, mededogen, medevreugde en gelijkmoedigheid door de Boeddha dan ook niet als uiteindelijke doel geschetst maar als hulpmiddel (upaya) bij de meditatie (zie de Suhba-Sutta MN 99). Zij worden ontwikkeld en beoefend op weg naar nibbana.
Ter illustratie vinden we een verhaal in de commentaren (atthakatha) op vers 166 van de Dhammapada((Dhammapada atthakatha Sri Dhammananda The Corporate Body of the Buddha Educational Foundation Taiwan)):
XII:10 Het verhaal van de ijverige monnik.
Toen de Boeddha meedeelde dat hij niet lang meer te leven had waren vele monniken (zij die het arahat-schap nog niet bereikt hadden) erg bedroefd en wisten niet hoe zich te gedragen. Daarom gingen ze dagelijks de Boeddha bezoeken en bleven zoveel mogelijk in zijn nabijheid.
Maar een monnik, Attadatta genaamd, deed dit niet en ging de Boeddha niet bezoeken. Hij had de gelofte gedaan om reeds tijdens het leven van de Boeddha de verlichting te bereiken en ging dus vol overgave door met zijn meditatiepraktijk.
Andere monniken, die zijn gedrag bizar vonden, namen hem mee naar de Verhevene en zeiden: “Edele Heer! Deze monnik houdt niet van u en betoont u geen eer zoals wij dat doen. Hij is een egoïst en denkt alleen aan zichzelf.”
De monnik bracht hiertegen in dat de grootste eer die hij de Boeddha kon bewijzen het bereiken van het arahat-schap was en dit terwijl de Verhevene nog leefde.
De Boeddha prees de monnik om zijn inzet en overgave en zei tot de anderen: “Zij die van mij houden en mij willen vereren zouden moeten handelen als Attadatta.
Jullie brengen mij geen hulde door me alle dagen te komen bezoeken; jullie brengen mij hulde, enkel en alleen door de Dhamma die ik jullie geleerd heb te beoefenen.”Vers 166: “Laat men niet het eigen heil verwaarlozen voor het belang van een ander, al is het groot. Na het eigen heil onderkend te hebben, moet je gericht blijven op het eigen heil.”
Niet alleen in de Pali-Canon komt deze visie voor. Ook in de 20ste eeuw vinden we ze terug; zoals in de biografie van de Japanse zen meester Shunryu Suzuki roshi1:
Suzuki spoorde mensen aan verantwoordelijkheid voor hun eigen handelen te nemen en goede daden niet te gebruiken als excuus om zichzelf niet onder de loep te hoeven nemen of als substituut voor oefening. Suzuki hield er niet van als de naam van het boeddhisme overhaast voor allerlei nobele doeleinden werd gebruikt.
“Roshi, kan ik het helpen van anderen niet als mijn oefening beschouwen?” vroeg een vrouwelijke leerling na afloop van een lezing. “Er zijn zoveel mensen die hulp behoeven en er moet zoveel gebeuren. Ik heb daardoor niet veel tijd om te mediteren.”
“Het is heel moeilijk om mensen te helpen”, antwoordde Suzuki, “Misschien denk je dat je hen helpt, terwijl je hen in werkelijkheid alleen maar kwetst.”
Wat er ook te doen was; nooit sloeg Suzuki een meditatieperiode over. Het belangrijkste komt eerst.
Of om het kort te zeggen: “Je kan iemand pas duizend euro geven als je ze zelf bezit.”
- Kromme komkommer David Chadwick Asoka 2002 [↩]