Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Nivapa-Sutta MN 25 (1)
In dit sutta gebruikt de Boeddha de gelijkenis van de hertenvanger om ons te onderrichten over de manier waarop wij kunnen ontsnappen aan de invloed van Mara, de Boze en dit door ‘onzichtbaar’ te worden voor hem. Door het daarmee gepaard gaande inzicht worden de mentale vergiften uiteindelijk vernietigd en de verlossing bereikt.
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika. Daar richtte hij zich tot de monniken:
“Monniken, een hertenvanger strooit geen voer uit voor de herten met de gedachte: “Moge de herten door dit door mij neergelegde voedsel te nuttigen, lang leven, gezond blijven.” Maar hij strooit het voedsel met de gedachte: “De herten zullen zich op het door mij gestrooide voer werpen en het gretig eten. Al etend zullen zij in een roes raken en onoplettend worden en dan kan ik met hen doen wat ik wil.”
“Het eerste roedel herten wierp zich op dat door de hertenvanger uitgestrooide voer en at het gretig. Hierdoor raakten zij in een roes en werden zij onoplettend. Toen ze onoplettend waren kon de hertenvanger met hen doen wat hij wilde.”
“Een tweede roedel herten dacht als volgt: “Het eerste roedel herten kon, doordat zij niet opletten, niet ontsnappen aan de invloed en de macht van de hertenjager. Als wij ons nu eens helemaal zouden onthouden van het lokvoer en de wilde, verlaten gebieden in zouden trekken en daar zouden blijven?” En zo deden zij. Maar in de laatste maand van het hete seizoen, toen het gras en het water op waren, raakten hun lichamen uiterst vermagerd en zonder energie en keerden zij terug naar het door de hertenvanger uitgestrooide voer. Daar wierpen zij zich op het voedsel en raakten in een roes. Toen zij aldus onoplettend waren kon de hertenvanger met hen doen wat hij wilde. Zo kon ook het tweede roedel niet ontsnappen aan de invloed en macht van de hertenvanger.”
“Een derde roedel herten dacht als volgt: “Het eerste en tweede roedel konden, doordat zij deden wat zij deden, niet ontsnappen aan de invloed en macht van de hertenvanger. Als wij ons nu eens in de nabijheid van dat door de hertenvanger uitgestrooide voedsel een leger zouden inrichten en het voer niet gretig zouden eten. Zo raken we niet in een roes en worden we niet onoplettend. Als we niet onoplettend zijn, kan de hertenvanger niet met ons doen wat hij wil. En zo deden zij.”
“Toen dachten de hertenvanger en zijn helpers het volgende: “Listig is dit derde roedel, doortrapt! Ze eten van het uitgestrooide voedsel en wij zien ze niet komen of gaan! Als we nu eens rond het voer netten spannen, dan zien we vanwaar ze komen.” En zo deden zij en vonden het leger van dat derde roedel herten.”
“Een vierde roedel herten dacht als volgt: “Het eerste, tweede en derde roedel konden, doordat zij deden wat ze deden, niet ontsnappen aan de invloed en macht van de hertenvanger. Als we nu eens een leger zouden maken waar de hertenvanger en zijn helpers niet kunnen komen en, na dat gedaan te hebben, zonder ons op dat door de hertenvanger uitgestrooide voer te storten, niet gretig het voedsel zouden eten? Daardoor zullen we niet in een roes raken; niet in een roes verkerend zullen wij niet onoplettend worden en kan de hertenvanger niet met ons doen wat hij wil.” En zo deden zij.”
“Toen dachten de hertenvanger en zijn helpers het volgende: “Listig is dit vierde roedel, doortrapt! Ze eten van het uitgestrooide voedsel en wij zien ze niet komen of gaan! Als we nu eens opnieuw rond het voer netten spannen, dan zien we vanwaar ze komen.” En zo deden zij. Maar, monniken, de hertenvanger en zijn helpers kregen het leger van dat vierde roedel [dat bewust en aandachtig tewerk ging] niet te zien. Toen dachten de hertenvanger en zijn helpers het volgende: “Als we dat vierde roedel herten verjagen [door onze aanwezigheid], dan zullen zij weer andere [herten] verjagen en die op hun beurt weer andere. Zo zullen alle herten het uitgestrooide voer laten liggen. Als we ons nu eens niet langer zouden bekommeren om het vierde roedel herten?” En zo deden ze. Aldus ontsnapte dat vierde roedel aan de invloed en de macht van die hertenvanger.”
“Monniken, dit is de betekenis van deze gelijkenis.
‘Het uitgestrooide voer’ is een aanduiding voor de vijf zintuiglijke geneugten.
‘De hertenvanger’ is een aanduiding voor Mara, de Boze.
‘De helpers van de hertenvanger’ is een aanduiding voor het gevolg van Mara.
‘Herten’ is een aanduiding voor asceten en brahmanen.”
“Monniken, de eerste groep asceten en brahmanen wierp zich op het door Mara uitgestrooide voedsel [de materiële verlokkingen van de wereld]. Zij raakten in een roes en werden onoplettend. Hierdoor kon Mara met hen doen wat hij wilde.”
“Een tweede groep asceten en brahmanen onthield zich volledig van het lokvoedsel, maar hun energie verdween en de bevrijding van de geest ging verloren. Verzwakt keerden ze terug naar het door Mara uitgestrooide voedsel [de materiële verlokkingen van de wereld] en kwamen in de macht van Mara.”
[De tweede groep beseft de gevaren die kunnen schuilgaan in de materiële verlokkingen van de wereld maar vervalt dan in het andere uiterste. Zij sluiten zich volledig af van de wereldse geneugten; maar omdat dit gebeurt met een methode grenzend aan extreem ascetisme, raken zij na verloop van tijd uitgeput en verliezen zij hun energie. Lichaam en geest verzwakken en zij geven toe aan de verlokking van de wereld.]
“Een derde groep asceten en brahmanen dacht “Als we nu eens in de nabijheid van het lokvoer blijven maar het niet gulzig eten. Dan komen we niet in een roes, worden we niet onoplettend en komen we dus niet in de macht van Mara.” Maar ze koesterden ook nog volgende opinies: “Eeuwig is de wereld” of juist: “niet-eeuwig is de wereld”. “Eindig is de wereld” of juist: “Oneindig is de wereld”. “De ziel is gelijk aan het lichaam” of juist: “De ziel is iets anders dan het lichaam.” “Een voleindigde bestaat na de dood” of juist: “een voleindigde bestaat niet meer na de dood.” “Een voleindigde bestaat zowel wel als niet na de dood.” Of juist: “Noch bestaat een voleindigde na de dood noch bestaat hij niet.” Zo [door dit halsstarrig vasthouden aan opinies] kon die derde groep niet ontsnappen aan de invloed en macht van Mara.”
[De derde groep neemt in overweging wat er met de anderen is gebeurd en vermijdt de twee uitersten. Zij blijven even bij de wereldse geneugten en keren dan terug naar het wereldje van contemplatie en absorptie (jhana). Evenwel blijven ze in de sfeer van het rationele en koesteren zij nog steeds opinies over het zelf en de wereld; opinies die volgens de Verhevene niets bijdragen tot het heilige leven en enkel een tijdsverlies zijn].
“Een vierde groep asceten en brahmanen dacht: “Als we nu eens een verblijfplaats zouden maken waar Mara en zijn gevolg niet kunnen komen en daarna, zonder ons op dat door Mara uitgestrooid voedsel [de materiële verlokkingen van de wereld] te storten, niet gretig het voedsel zouden eten? Daardoor zullen we niet in een roes raken en kan Mara niet met ons doen wat hij wil.” En zo deden zij. Zo kon deze vierde groep wel ontsnappen aan de invloed en macht van Mara.”
[Dit zijn degenen die de begeerte naar wereldse geneugten overstijgen en die de meditatieve absorptie (jhana) beoefenen zodat, door aanhoudende inspanning, de mentale vergiften (haat, woede, begeerte en onwetendheid) opgelost raken waardoor het uiteindelijk nibbana, het ontwaken, bereikt wordt.]
“En waar is het, monniken, dat Mara en zijn gevolg niet kunnen komen?
Vervolgens beschrijft de Verhevene het pad van de jhana, de meditatiestadia die hij zelf gedurende de nacht van zijn ontwaken doorliep.
Na de beschrijving van elk meditatiestadium zegt de Boeddha hierover:
“Van diegene die dit heeft bereikt wordt gezegd dat hij Mara blind heeft gemaakt; dat hij, door Mara’s oog van zijn houvast te beroven, onzichtbaar is geworden voor de Boze.”
(sutta ingekort)
In de volksmythologie wordt de duivel meestal voorgesteld als een kwaadaardige tiran die zijn slachtoffers met groot genoegen pijnigt. Maar in breder perspectief wordt het beeld van de duivel ook gebruikt als uitbeelding van alles wat je levenspad blokkeert, je streven ondermijnt, het gevoel geeft dat je vastgelopen bent, ingeklemd zit, gedwarsboomd wordt. Het Griekse woord diabolos betekent trouwens ‘wie iets over iemands pad werpt’.
Naast het woord Mara, waarmee de duivel meestal benoemd wordt en wat in het Pali de betekenis heeft van ‘einde-maker’ of ‘vernietiger’, gebruikt de Verhevene voor Mara ook de naam Antaka (2).
De betekenis van anta is ‘einde’, limiet’, ‘grenslijn’, ‘horizon’ terwijl het achtervoegsel –ka een aanduiding is voor ‘wie maakt of oplegt’.
Mara is dus alles wat ons beperkt en binnen bepaalde grenzen houdt, wat onze horizon fixeert en de dingen tot een einde brengt. We zijn niet alleen beperkt tot wat het fysieke lichaam ons toestaat te doen, met de dood van het lichaam als ultieme grens, maar we beperken onszelf vooral door grenzen te stellen die niet per se noodzakelijk of onvermijdelijk zijn. We erven of adopteren opvattingen over onszelf en de wereld [ zoals het derde roedel herten ] waar we koppig aan vasthouden en die we weigeren op te geven. (3)
De Pali-Canon maakt melding van meerdere ontmoetingen tussen de Boeddha en Mara:
(…) Toen ik vastbesloten tot inspanning, uit alle macht mediteerde aan de rivier de Neranjara om volmaakte vrede te bereiken, kwam Mara tot mij en sprak een woord vol mededogen: “Je bent mager en ziet er slecht uit, je bent bijna dood! (…) Leef, vriend! Leven is beter; levend kun je verdiensten verwerven. Als je een heilig leven leidt stapel je verdiensten op. (…) Moeilijk is de weg der inspanning, moeilijk te gaan, moeilijk te realiseren.” (…)(4)
De duivel lijkt zich zorgen te maken over Boeddha’s welzijn en op zich klinken zijn woorden heel redelijk. Mara probeert de beoefening van de Boeddha te ondermijnen en verheerlijkt een levenswijze die het verrichten van goede daden in de wereld beoogt. Hij moedigt Gotama niet aan iets slechts te doen. Hij probeert alleen de zwakke plek te vinden in zijn vastberaden streven naar bevrijding van de dwangmatige impulsen die hem vasthouden in de kringloop van lijden en wedergeboortes. Maar de Boeddha doorziet hem en zegt:
(…) “Vriend van nalatigen, uit eigenbelang kwam je hier. Zelfs niet aan de geringste verdienste bestaat er bij mij nog behoefte; maar bij wie er behoefte aan verdienste is, hen moet Mara maar aanspreken. (…) Dat leger van jou, dat door de wereld – inclusief de goden – niet te verslaan is, dat zal ik met inzicht vernietigen, zoals een ongebakken schaal met een steen.”(5)
Om zijn macht te tonen wordt Mara dikwijls afgebeeld als een krijgsheer die, gezeten op een olifant, zijn legereenheden aanvoert. De Boeddha benoemt de legers van Mara als ‘begeerte, boosheid, sloomheid en traagheid, rusteloosheid en twijfel, angst, honger en dorst, het verlangen naar gewin, faam, eer en roem en zelfverheffing die samengaat met het misprijzen van anderen’.
De Boeddha antwoordt op Mara’s provocaties:
“Ik ken je, Boze. Denk niet: “Hij kent mij niet.”
De duivel wordt niet overwonnen door hem met geweld uit te drijven, maar door hem te kennen, door zijn strategieën te doorzien.
De Boeddha kan Mara overwinnen omdat hij zijn aandacht in meditatie zo standvastig maakt dat hij feilloos weet te doorzien wat de aard is van de demonische krachten die hem bedreigen. Het uit ervaring geboren inzicht in de aard van Mara is de enige manier om zich uit zijn greep te bevrijden. Als de Verhevene eenmaal begrepen heeft waar hij precies mee geconfronteerd wordt, is hij niet langer te misleiden door Mara’s verleidende en hypnotiserende blik.
Een Boeddha staat volledig in de wereld, maar laat zich niet langer misleiden door de manier waarop dingen zich voordoen als zijnde losse eenheden die hem proberen aan te trekken of af te stoten. Er is voor Mara in deze leegte geen ruimte, omdat hij juist verantwoordelijk is voor het ontstaan en in stand houden van de misleidende gedachte dat het leven uit losstaande, onafhankelijke elementen is opgebouwd.
Als Mara zich realiseert dat de Verhevene hem doorziet en onbereikbaar is geworden, trekt hij zich terug. Zo wordt er in de teksten gezegd dat ‘hij wegliep van die plek en niet ver van de Boeddha met gekruiste benen op de grond ging zitten, stil, verbijsterd, met hangende schouders, terneergeslagen, peinzend, niet in staat om een woord uit te brengen; met een stok in de grond porrend’. (6)
Als hij zijn dekking opgeeft is Mara heel menselijk in zijn tragiek. Hij mag dan onbetrouwbaar en energierovend zijn, maar als hij zijn mislukkingen openlijk toegeeft is hij eigenlijk heel vertederend. Dan herkennen we iets van onszelf in hem.
Als we de verschillen tussen de Boeddha en Mara aanscherpen om een passende definitie voor ze te kunnen vinden, zullen die denkbeelden verdoezelen dat er een symbolische verbondenheid tussen hen is. De losmaking van Boeddha’s schaduw in de persoon van Mara mag dan nuttig zijn als literair en didactisch hulpmiddel, maar vormt ook het gevaar tot verdere opsplitsing van de twee personages. In de loop van de eeuwen heeft dit geleid tot een Boeddha die onhanteerbaar perfect en goed is geworden en een gemarginaliseerde Mara die staat voor alles wat slecht is.
Maar wat in de vroegere leerredes juist zo belangrijk is in de uitwisseling tussen Boeddha en Mara, is dat begrippen als ontwaken, vrijheid en het juiste inzicht alleen te begrijpen zijn in samenhang met verwarring, belemmering, geweld en chaos.
Boeddha moet Mara loslaten om de Boeddha te kunnen zijn. En niet zomaar één keer, als episode in een heroïsch drama over de weg tot ontwaken. Zolang hij leeft is de Boeddha voortdurend bezig afstand te doen van Mara. Want Mara vertegenwoordigt het zelf tegenover Boeddha’s zelfloosheid, de angst tegenover Boeddha’s angstloosheid, de dood tegenover Boeddha’s doodloosheid. Die twee zijn niet te scheiden, zij zijn met elkaar verweven. Boeddha mag dan wel ‘onzichtbaar’ geworden zijn voor Mara, maar dat neemt niet weg dat deze hem tot zijn dood blijft achtervolgen(7).
Mara is geen vreemde voor de Boeddha; in werkelijkheid is hij Gotama’s (en in uitbreiding ieder van ons) conflicterende mens-zijn.(8)
2.Samyutta Nikaya 1.4.1
3.’Mara, een beschouwing van goed en kwaad’ Stephen Batchelor Asoka 2006
4.Sutta-Nipata ‘Maha-vagga’ ‘Padhana-Sutta’ (inspanning)
5.zie noot 4.
6.Samyutta-Nikaya 1.4.25
7.Digha-Nikaya 16 3.7-9
8.zie noot 3.
kees moerbeek zegt
‘Mara is geen vreemde voor de Boeddha; in werkelijkheid is hij Gotama’s (en in uitbreiding ieder van ons) conflicterende mens-zijn.’Dit is een mooie en diepzinnige uitspraak over het mens-zijn, in dit geval de Boeddha.
Het mooie aan de Boeddha is dat hij zich nooit heeft voorgedaan als God. Sommige anderen zien in hem wel een god en om heel begrijpelijke redenen. En niet iedere god is een God.
Hij is ook nooit afgeschilderd als God in camouflagekleuren om voor mens door te gaan. Ook heeft hij zich niet laten doodmartelen om ons te ‘redden’.
Kortom, de historische Boeddha was een mooi mens en schaamde zich niet om mens te zijn. Weet je, daar zijn er velen van en koester ze. Mooi toch?