Drie jaar geleden pelgrimeerde ik gedurende zes weken met een kleine internationale groep gevorderde vipassana-yogi’s in Majjhimadesa—het Middenland waar de Boeddha geboren werd, waar hij tot Zelfrealisatie kwam, waar hij predikte en tenslotte het parinibbana bereikte.
In Patna noteerde ik in mijn dagboek:
‘.. In Patna wandel ik langs de majestueus brede oever van de Ganga. Ik herken meteen het permanente maritieme gejaag en het zelfzuchtige winstbejag dat ooit mijn leven was. Mijn geconditioneerde professionele passage in Antwerpen en in Hamburg. Mijn voorlaatste jataka.
Ik zie de gepatenteerde leugenaars. Ik hoor de onvermoeibare Strebers. Ik ruik de huichelende machtshebbers. Ik proef de geniepige onderkruipers. Ik voel de slimme vossen. De argeloze schapen. De kleine Borgia’s en de geslepen Machiavelli’s. Het commerciële gewriemel in al zijn androgyne manifestaties. De alom gedoogde pollutie. De pitch die van de gevels druipt. De haast onverdoken corruptie. De gespleten tongen. De bombarie van het snelle gewin. Maar ook het rasse, meedogenloze verlies van wat eens onneembare vestingen leken.
De Sinjoren versus de pagadders—de Heren tegenover de betalers. De kleine oorden van het grote geld. De minuscule, maar oh zo machtige wereld van ons-kent-ons. De exquise bijpraatplaatsen (bij voorkeur in de taal van Molière)— Het Miniatuurke. Dock’s Café. Het Fornuis. La Rade. San Daniele. De Sir Anthony Van Dyck. De hoven van plaisantieën. Het Bourgondische leven—de wereld gezien door de ogen van maniakale egomanen. Vrijheid die nooit tot enige bevrijding leidt. Illusie. Maya.
De grandeur én mineur van de metropool. Peter Paul Rubens. Hélène Fourment. Burleske gebouwen die de wulpse vormen zelfs niet piëteitsvol pogen te verbergen. Jezuïetenbarok. De Wereld van de Vormen zonder ook maar énig vleugje schroom. De bombastische woordkeuze: het Schoon Verdiep; het Havenhuis; la Fédération Maritime; la Jurisprudence du Port d’Anvers, le Comité Maritime International. Ontstaan en vergaan. Sic transit gloria.
Die Freie und Hansestadt Hamburg. HH—das Tor zur Welt. Einzeldisziplinen als Wissenschaft: Containerterminals Altenwerder und Burchardkai—Teutonische precisie en efficiëntie. Der HafenKlub an den Sankt Pauli Landungsbrücken—Aristokratische Gemütlichkeit. Het culinaire raffinement van Ristorante Dal Fabbro in Blankenese. Die Speicherstadt. Die deutsche Arroganz. De gemillimeterde Tiefgarages met obligate Duitse statussymbolen.
De schrale menselijkheid. De aliënatie van Karl Marx in al haar verschijningsvormen: de globalisatie, de uitbuiting en de knechting. Die Verelendung des Proletariats. Het heimelijk verdoken maar nietsontziende fysieke en mentale geweld. De harde taal. De valse noot. Das gesundes Volksempfinden als sluitsteen immer nadrukkelijk aanwezig: de oerangst van een vermeend arisch volk verheven tot opperste rechtsorde. De glamour en glitter ten koste van veel en velen. Alighieri Dante’s inferno in maatpak.
Mijn perfecte conditionering. Zo ook mijn mimicry. En mijn obstinate blindheid. Omnia vanitas. De immense leegte van ijdelheid. Hoe onwetend kan een puthujjana zijn?
Post factum huiver ik ooit deel te hebben uitgemaakt van deze geborneerde microcosmos. Van deze hoogst egocentrische incrowd, die de hele wereld bereist, plundert en vervuilt als was het hun rechtmatig erfdeel. Eendagsvliegjes die zich met hun bekrompen eigendunk eeuwig wanen. Deze herenburcht van geglobaliseerde schizofrenie: fully loaded container ships westbound. Empty container vessels eastbound. Repositioning. Trade imbalances. Revenue generation… Navrante zinsverbijstering in het eigentijdse bargoens van een compleet op hol geslagen wereld. Kapitalismus als Religion. Mijn a posteriori zien en weten. Janami passami.
De kosmopolitische onwetendheid; het universele verlangen en de manifeste afkeer die hun drieste vleugels in de tien richtingen over de wereld uitspreiden. Moha. Dosa. Lobha. De drie vergiften (P. kilesa’s) die—in diverse graden en hoedanigheden—blijvend onheilzaam kamma multipliceren.
Dit doodsgewaad heb ik afgelegd.
Mijn geconditioneerde cocon heb ik verlaten. Mijn verlangen getemd. Mijn afkeer geluwd. Als een slang ben ik uit mijn huid gegroeid. Mijn leven op orde gebracht. Opmerkzaamheid én gelijkmoedigheid in mijn banier geschreven. Sati en Upekkha. Vipassana.
Omgord heb ik me met de monnikspij.
Voor het dwaalpad van het verleden vind ik troost in de lichtende verzen van de Sutta-Nipata:
❛ Khinam puranam nava natthi sambhavam, virattacittaya-tike bhavasmim. Te khinabija, avirulhichanda. Nibbanti dhira yathayam padipo — Wanneer men zich bevrijdt van zijn conditionering uit het verleden en geen nieuwe conditioneringen voortbrengt, zoekt de geest niet langer naar ‘worden’: wanneer het zaad opgebruikt is, kan verlangen niet meer ontstaan. Hierdoor dooft de Wijze uit als de vlam van een kaars.’