In een blog, later opgenomen in het ‘ Boeddhistisch Dagblad’ , schreef Edel Maex:
“ Er is een verschil tussen poëzie en filosofie. Thich Nhat Hanh benadrukt vaak dat we moeten beseffen dat de mensen die de Bijbel of de Mahayana Sutra’s geschreven hebben dichters waren en geen wetenschappers of filosofen. Daarom is het voor sommige teksten misschien maar best ze te zingen. … ”
Niet alleen worden hiermee ‘filosofie’ en ‘wetenschap’ niet echt positief bejegend, ook wordt gesuggereerd dat het boeddhisme (de Dhamma of Dharma) niet wetenschappelijk of filosofisch van aard is maar poëtisch van aard. Niet primair of zelfs helemaal niet.
Mijn tweede vraag is of dit ook de Sutta’s geldt, als onderdeel van de Pali Canon dus? Oppervlakkig gezien zeker niet, de meeste Sutta’s bevatten vooral opsommingen; slechts af en toe afgewisseld door meer poëtische teksten die het prozaïsche herhalen. Wat historisch (in deze orale traditie, dat moet benadrukt worden) het eerste kwam, de proza of de poëzie, weet ik niet, zeker niet van alle teksten.
M’n eerste vraag of het een goede tegenstelling is? Ik denk van niet. Op een strenge manier zou ik zeggen: het gaat noch om wetenschap (wat daar ook onder verstaan wordt) noch om filosofie (idem) noch om poëzie maar om soteriologie , een term uit het Christendom maar in het Boeddhisme te verstaan als: hoe het lijden te beëindigen ?
Dat vind ik. Maar het brengt een discussie tussen boeddhistische tradities niet veel verder, want daar gaat het me hier om. Ik heb namelijk de indruk dat sommige Zenboeddhisten en iemand als Thich Nhat Hanh de concepten dukkha en samsara niet erg centraal stellen in hun uitingen, om het voorzichtig te zeggen
Ik ben niet te beroerd om het stelliger te zeggen: die de concepten dukkha en samsara hebben verdonkeremaand in hun Dharma. Een helder statement, een diepe overtuiging, die helaas toch de meeste lezers niet zal overtuigen.
Daarom wil ik als denkoefening gebruik maken van een andere tegenstelling, zeer filosofisch en ook poëtisch èn wetenschappelijk (want als reflectie op kunstwerken): Apollinisch versus dionysisch
Mijn vraag is of dit ook van toepassing is op vormen van boeddhisme, op diverse tradities als geheel, met elkaar vergeleken of of diverse vormen van beoefenen van het boeddhisme op persoonlijk niveau?
Ik denk van wel, anders zou ik niet verder geschreven en gepubliceerd hebben.
Eerst korte definities (uit Wikipedia):
Dionysisch betekent extatisch (ondoordacht, geestesvervoering, onrustig, dronkenschap en onbeheerst); deze term is ontleend aan de Griekse god Dionysus.
Het tegenovergestelde wordt meestal aangeduid met
Apollinisch betekent rustig (doordacht, overdacht en beheerst); deze term is ontleend aan de Griekse god Apollon.
Deze termen worden vaak gebruikt om een geestesgesteldheid aan te duiden bij een benadering van een uiting (beeld of geluid).
Meestal wordt de tegenstelling – of beter gezegd het spanningsveld – tussen deze twee gesteldheden’ oorspronkelijk toegeschreven aan Nietzsche maar ze blijkt eerder door Schelling gebruikt te zijn.
Wat me heeft geïnspireerd is een essay van Simon Vestdijk (dan moet je wel oud zijn, wie leest er nu nog Vestdijk?) H. Marsman als Apollinische persoonlijkheid (wie leest er nu nog Marsman?)
In een bijlage neem ik een paar fragmenten uit dit essay over, passages over het werk van Marsman overslaand.
Het wat vrij interpreterend (en voorzover ik het heb begrepen), zou ik willen zeggen:
A. Er zijn vormen van boeddhisme die vrij makkelijk de beoefening ervan in Dionysische richting bevorderen. ´Zen´, bijvoorbeeld, hoewel er ook meer Apollinisch gerichte Zenbeoefenaren zijn.
B. Er zijn vormen van boeddhisme die vrij makkelijk de beoefening ervan in Apollinische richting bevorderen. ‘Theravada´, bijvoorbeeld, hoewel er ook meer Dionysisch gerichte Theravadins zijn.
Ik hoop met dit begrippenpaar een soort neutrale taal te hebben kunnen introduceren waarin de discussie tussen beoefenaren gevoerd kan worden, zoals in het Boeddhistisch Dagblad bv Edel Maex, Dick Verstegen en Jules Prast bepleit hebben. Zie hier en hier . Mijn probleem met hun bijdragen was dat ze zelf ´poëtisch´ en ´Dionysisch´ van aard waren en dus niet perfect een gezamenlijk gedragen taal inhielden.
Want: hoe discussieer je in godsnaam met een dichter ?
Omgekeerd zouden zij mogelijk van mij kunnen zeggen: Hoe kan je in godsnaam met een wetenschapper/filosoof komen tot een dialoog, je laten verbazen, van elkaar leren ?
HET antwoord op die vragen heb ik niet. Zelf denk ik aan de stekelvarken-benadering: heel voorzichtig. Misschien moet een tot het dionysische geneigde boeddhist juist zoeken naar apollinische elementen in zijn/haar eigen boeddhistische traditie. En moet omgekeerd een tot het apollinische geneigde boeddhist juist zoeken naar dionysische elementen in zijn/haar eigen boeddhistische traditie.
Laat ik twee voorbeelden geven vanuit mijn vrijzinnige (ik ben dus een slecht model) Theravada perspectief:
– De Pali Canon bevat ook prachtige poëtische – maar tegelijk spirituele – teksten. Bijvoorbeeld de ´Verzen van de Nonnen´ ( Therigatha ) en de ´Verzen van Monniken´ ( Theragatha .)
– Het beoefenen bevat allerlei elementen. Strenge tekst (Dhamma-)studie tot en met diverse meditatie-vormen. De hier meest bekende vorm vipassana wordt wel analytisch genoemd en kan ik ook apollinisch noemen.
De mettameditatie -meditatie en de richting absorptie (jhana) gaande samatha wordt door veel meer innerlijke (want we doen het wel in stilte !) ‘ uitbundigheid ‘ gekenmerkt. Gezongen, gechant, wordt er in Theravada-kloosters soms ook; daarbij wordt er echter in het geheel niet naar gestreefd esthetisch aangename geluiden voort te brengen; ik ken althans weinig mensen die daar lyrisch van worden.
Een paar fragmenten uit het essay ´Marsman als Apollinische persoonlijkheid ´ door Simon Vestdijk.
Niet voor niets hadden in Delphi de beide goden, Apollo en Dionysos, het jaar onder elkaar verdeeld, zij het ook in ongelijke delen! Bij een mythologische plaatsbepaling als hier beproefd, beschouwe men de god van boog en lier niet onverbrekelijk gebonden aan de negatieve schim van zijn turbulente tegenspeler, en vergete men het beroemde Nietzscheaanse schema, dat trouwens zulke twijfelachtige Apollinische figuren als de wijsgeer Socrates binnensmokkelt…
Apollinisch noemen wij datgene wat zich aandient als een twee-eenheid van maximale beheersing en maximale fijnbesnaardheid. Deze fijnbesnaardheid moet niet verward worden met fijngevoeligheid zonder meer, en zeker niet met ontvankelijkheid en impressionabiliteit. Misschien is ‘kieskeurigheid’ een betere term; hier ligt het accent meer op de kritische functie dan op de emotionele. Men kan zelfs aannemen, dat een meer op de voorgrond tredende ontvankelijkheid, hetzij voor emoties, hetzij voor zintuigelijke indrukken, met de drang tot heersen en beheersen, deze belangrijkste wezenstrek van het Apollinische, niet te verenigen is.
….
(Die) eigenschap is de distantie, het afstand nemen, in letterlijke en figuurlijke betekenis. De Apollinische mens stelt zich op een afstand van de wereld op, nog niet zozeer om haar te overzien of te beoordelen als wel om zijn verantwoordelijkheid voor de wereld te kunnen dragen, en haar de wetten te kunnen stellen, die zij behoeft. Dit afstand nemen is een onvermijdelijk gevolg van de noodzakelijkheid om een ‘archimedisch punt’ bezet te houden, van waaruit zoveel mogelijk gegevens synthetisch te beheersen zijn, zonder dat men gedwongen is tot de dingen zelve af te dalen. Hiermee hangen enkele andere eigenschappen samen. Een veelal slecht ontwikkelde zintuiglijkheid, een zekere onwil om zich met aardse complicaties, levensbeelden en natuurgetrouwe portretten in te laten, een nauw verholen minachting voor het realistische detail, dit alles karakteriseert de Apollinische kunstenaar al evenzeer als de priesterlijke agressiviteit, waarmee hij zich, mocht het dan eindelijk eens nodig zijn, onder het gewoel mengt, zich openbaart, en zijn woord spreekt, – méér doet hij gewoonlijk niet.
….
Iedere Apollinische kunstenaar is eenzaam, – hij begint ermee het te zijn, en hij behoort het te zijn in zijn begin. De uitwaaierende krachtvelden, waarover hij synthetisch heersend beschikt, plaatsen hem in een brandpunt, dat al haast in het oneindige schijnt te liggen, zodat het meest volledige, want alzijdige contact gelijkstaat met gemis aan contact, te meer omdat de dingen zelden antwoorden met een Apollinische weerklank en zich te vaak gedragen als werden zij niet beheerst. Zodra nu echter de Apollinische persoonlijkheid bespeurt, dat de ijzerdeeltjes, waaruit de wereld is samengesteld, zich niet naar hem richten en hem niet als hun magneet aanvaarden, zal hij bepaalde normen opstellen die een zuivering van de chaos beogen, een scheiding in geladen en ongeladen, door hem beheerste en niet beheerste onderdelen, en deze drang tot zuivering, of katharsis, zal dan tot het einde van zijn ontwikkeling beslissend voor hem blijven. Naar de wijze, waarop de zuivering wordt nagestreefd, zou ik drie stadia willen onderscheiden. In het eerste stadium vergenoegt de magneet er zich mee de door hem aangetrokken en hem reeds aanklevende ijzerdeeltjes alleen maar zo goed mogelijk te rangschikken; in het tweede wordt een klein segment der werkelijkheid uitgezocht om er de magnetische krachten op te beproeven; terwijl het derde gekenmerkt wordt door pogingen tot contact met àl het bestaande, met de wereld in haar geheel.
…
Apollo is cultuurgod bij uitnemendheid; hij is geen individuele god, zoals Dionysos. Daar staat echter tegenover, dat, waar Dionysos een gemeente als het ware pleegt aan te waaien (een ‘thiasos’ van faunen en hysterische vrouwen volstaat!), Apollo de kandidaat-volgelingen eerder van zich afstoot door zijn kieskeurigheid. Dionysos is altijd onmiddellijk bij de hand, haast al vóórdat hij aangeroepen wordt; hij dringt zich zelfs op, slaat met zijn vloek degene die hem durft weerstaan.
Apollo daarentegen bewaart de distantie, en wil alleen maar vereerd worden als ‘voorbeeld’, niet ter identificatie, zoals dat in de Dionysosdienst geschiedt, althans in de latere mysteriëns De vulgaire mens mag geen Apollo wòrden, hij mag slechts zorgen voor de ‘weerklank’, en waar deze weerklank ontbreekt, zoals de Apollinische persoonlijkheid Marsman dit voor zijn geval meende te moeten vaststellen, daar trekt de god zich al spoedig in strenge afzondering terug, om nog slechts in adviezen aan gelijkgezinden, … zijn wetgevende werkzaamheid voort te zetten.