Er zijn in het boeddhisme zeer veel modellen over de vorming van ons ego, maar de essentie is: wat wij als onze persoonlijkheid beschouwen is geen open gewaarzijn, geen vrije geest. Ons unieke ‘ik’ zit vast aan een ketting die voortdurend lijkt te veranderen, maar in wezen telkens opnieuw gesmeed wordt met dezelfde schakels, dezelfde bestanddelen (‘shanda’s’ in het Sanskriet).
De schakels van die ketting zijn ons lichamelijk ervaren, ons waarnemen, voelen, denken en handelen. Het is niet prettig voor een westers ego dat zichzelf als het toppunt van de schepping beschouwt, maar de schakels van ons bewustzijn vormen een overwegend onbewust proces. We zien niet in hoe ze ontstaan en ons bewustzijn telkens weer vormgeven. We klampen ons vast aan onze gevoelens en gedachten alsof ze waarheden zijn. We verkeren vaak zelfs in een trance-achtige staat waarin onze diepste ervaringen solide dingen lijken, alsof onze geest een permanente kern heeft. Die letterlijke onwetendheid zag Boeddha als de basisoorzaak van ons lijden. Daardoor blijven we meestal blind voor een van zijn centrale leringen over het voorwaardelijk ontstaan van alle dingen. Hij vatte die leer samen als: ‘Wanneer dit is, wordt dat. Door het ontstaan van dit ontstaat dat. Wanneer dit niet is, wordt dat niet. Door het ophouden van dit houdt dat op.’ [1]
Niets bestaat op zich, alles heeft een oorzaak, een voorwaarde om te bestaan. Er is geen toeval maar ook geen goddelijk ingrijpen, er is enkel de wet van oorzaak en gevolg. Ouderdom en dood bestaan bijvoorbeeld doordat er geboorte is. Karma bijvoorbeeld is niet zomaar een esoterische overlevering van voorbije levens, maar het rechtstreekse gevolg van onze daden, vooral van wat wijzelf nu doen. En of wat we doen goede of slechte gevolgen heeft, wordt geconditioneerd door hoe bewust we zijn van onze drijfveren.
Al wat we ervaren, kennen we enkel doordat we een ‘geest – lichaam’ hebben (Boeddha spreekt van ‘Naam en Vorm’, de eenheid van lichaam en geest). Door ons ‘geest – lichaam’ bestaan alle kennis en vaardigheden, maar ook al ons lijden. Doordat we ons vastklampen aan wat bestaat, creëren we de illusie van een vast, blijvend ‘zelf.’ In het boeddhisme wordt dit misverstand vergeleken met een brandende kaars. Na een tijdje branden is er nog altijd een kaars, maar zijn kaars en vlam nog dezelfde als die van in het begin? Doordat de kaars en de vlam wel degelijk bestaan als vormen, kunnen we hen een naam geven. Maar ook de ‘vaste’ vorm van de kaars is veranderlijk, iets wat we makkelijk beseffen als we naar de invloed van de vlam kijken. Van de vlam beseffen we ook makkelijk dat haar vorm een proces is, omdat ze vluchtig is en zal doven, en dus verdwijnen. Waarom zien we dan niet in dat àlle ‘vaste’ vormen vluchtig zijn en zullen verdwijnen? Je zou kunnen zeggen dat alle dingen branden, omdat alle dingen veranderlijk zijn. Zeker ook ons bijzonder vluchtige ‘zelf.’
Boeddha beschreef het proces van voorwaardelijk ontstaan uiterst gedetailleerd aan Ananda, zijn onafscheidelijke metgezel die ook het grootste deel van de leer zou doorgeven. Die beschrijving kan op de duur logisch en begrijpelijk lijken, maar zelfs Boeddha vond dat niet zo evident. Er is een opmerkelijke opmerking van Boeddha wanneer Ananda zegt dat de leer van het voorwaardelijk ontstaan voor hem nu glashelder is. Boeddha reageert kritisch: moest dit inzicht zo helder zijn, waarom zijn mensen dan zo verward en waarom lijdt de mensheid dan zo? [2]
Waarop Boeddha overging tot de beschrijving van hoe we ons kunnen bevrijden van het lijden, waarvan hij de voorwaarde vaak vergeleek met het ‘uitdoven van het zelf.’
Of zoals hij het bondig formuleerde in deze meditatiemantra:
‘Dit lichaam ben ik niet, ik ben niet beperkt door dit lichaam.
Deze gevoelens ben ik niet, ik ben niet beperkt door deze gevoelens.
Deze waarnemingen ben ik niet, ik ben niet beperkt door deze waarnemingen.
Deze gedachten ben ik niet, ik ben niet beperkt door deze gedachten.
Dit bewustzijn ben ik niet, ik ben niet beperkt door dit bewustzijn.’