Als iets zich wel met een woestijn laat vergelijken, dan is het de studentenwereld. Je komt van dichtbij of ver in een vreemde omgeving. Je loopt makkelijk verloren in de massaliteit. Alles kan en alles mag. De een verliest zich in drank, de ander in seks, een derde raakt eenzaam verlept in een studie. In de lange gang van een studentenflat verhangt iemand zich in zijn douchecel, waarom? Het is niet iedereen gegeven om in de woestijn van het studentenleven meteen een evenwichtig pad, een middenweg zogezegd, te vinden.
Ja, het is ook een wereld van onderzoeken, ondervinden en ontwikkelen, een wereld die openstaat voor nieuwe vormen, tegendraadse trends en grensoverschrijdende ideeën en gedrag, maar het lijden ligt er voor het opscheppen. Eén figuur die in mijn tijd altijd opdook, bij feesten en recepties, maar ook in het caféleven of in een sociëteit, altijd een biertje in de hand, was pater Jan van Kilsdonk van de strenge jezuïetenkerk aan het Singel in Amsterdam. Achter zijn dikke brillenglazen altijd aanspreekbaar, gewapend met een feilloze mensenkennis en immer een gepaste humor paraat om bespreekbaar te maken wat voor zwaars er niet gezegd werd. Van Kilsdonk was binnen zijn kerk zelf een tegendraads fenomeen, geen preker, maar iemand die was meegegaan met de tijd en de vernieuwing, en er – dus – was voor iedereen, kerks of niet.
Van Kilsdonk was via omwegen studentenpastor geworden. Samen met Huub Oosterhuis, ons het afgelopen weekeinde ontvallen, had hij strijd geleverd om de studentenekklesia van de grond te krijgen en in stand te houden. Vagelijk wisten wij wel wat er twintig jaar eerder in een andere tijd was voorgevallen, maar de vormen, de taal, de openheid nodigden altijd uit het te nemen voor wat het was, zonder om te zien of acht te slaan op andermans bezwaren.
In mijn herinnering leeft een dienst voort waarin Oosterhuis voorging, in de witte, houten kerk op het Amstelveld. Niet dat ik een regelmatige bezoeker was; ik behoorde tot een groepje dat op de zondag de ene keer hier binnenwipte, de andere keer daar, in een kerk, bij elkaar thuis met een fles jenever, of na een stevige wandeling in café Het Kalfje, gelegen aan de Amstel in Buitenveldert. In de bewuste dienst, op geleide van de visionaire dichterlijkheid van Oosterhuis, had ik een aparte sensatie, toen wij deelden in het brood en de wijn: ik zag Jezus lopen, niet over het water, maar gewoon tussen de andere mensen in. Hij was er, ik zag hem, maar toen ik nog eens keek, was hij tussen de andere mensen verdwenen. Ik durf het te schrijven nu ik heb ondervonden wat het verwijlen in de wijsheid voorbij alle wijsheid kan inhouden, al heb ik mijn waarneming op het moment zelf wel met een medestudent gedeeld, die daar niet van op- of omkeek. Zulke ervaringen hoorden er eenvoudigweg bij.
Het is zo belangrijk dat wij vanuit een vrijgemaakte geest oog krijgen voor wat we bijna niet zouden durven geloven wanneer we het aan elkaar gingen beschrijven. Oosterhuis was er een meester in om in taal en omgangsvormen een andere wereld binnen onze wereld te laten oplichten. En dat niet alleen in zijn aanwezigheid, maar ook in teksten die we in heel andere bijeenkomsten zongen uit het liedboek voor de kerken, waar dan zijn naam onder prijkte. Als iemand de kunst beheerste om je in staat te stellen je voorbij, voorbij, vrij te zingen, dan was hij het wel.
Pater Jan van Kilsdonk en Huub Oosterhuis hadden strijd geleverd, controverses moeten overwinnen, maar wij namen ze zoals ze waren. Achteraf realiseer je je wat een markante figuren het waren, deze twee ouwe rakkers, vrijbuiters en wegbereiders, die ons van tijd tot tijd gidsten op ons pad door de hoofdstedelijke woestenij. Niets heiligs, zoals Hisamatsu zou zeggen. Mogen zij beide rusten in vrede.