Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Uposatha
Al van in de tijd van de Boeddha vormen de uposatha de ruggengraat van het boeddhistische jaar.
Hierbij wordt de maankalender gevolgd. De vier maanstanden – volle maan, eerste kwartier, laatste kwartier en nieuwe maan, delen de maand op. Bij volle en nieuwe maan wordt er in de kloosters de kloosterleefregels gereciteerd en wordt er extra gemediteerd. De leken, die op die dagen de voorschriften extra proberen te volgen, komen naar de tempels om naar de voordrachten van de monniken te luisteren.
Ook de feestdagen zijn gekoppeld aan deze uposatha en dan vooral aan de volle maan dagen.
Vammika-Sutta MN 23 (de mierenhoop) (1)
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika. Op hetzelfde moment verbleef de eerwaarde Kumarakassapa in het bos der Blinden. Toen de nacht al ver gevorderd was verscheen er een godheid die zich terzijde van de monnik neerzette.
[ In de inleiding tot de Samyutta-Nikaya, De verzameling van thematisch geordende leerredes (deel 1) zegt Rob Janssen over goden en godheden het volgende:
“In de suttas komen soms godheden (devata) aan het woord. We zouden ze ook kunnen aanduiden als ‘hemelse wezens’. Het zijn geen wezens die van alle eeuwigheid in een hemel wonen. Ze zijn er ooit door vroegere verdiensten in terechtgekomen en zullen er ook weer uitvallen als hun verdiensten uitgeput zijn. Na een leven als mens kan men op grond van goede daden wedergeboren worden in een hemel en is men per definitie een ‘godheid’. Hoewel een godheid een gelukkig en verheven wezen is, blijft hij of zij – net als de meeste stervelingen – nog steeds gebonden aan de kringloop van wedergeboortes en onderworpen aan begeerte en onwetendheid. Daarom heeft zo’n wezen nog steeds behoefte aan onderricht en leiding van de Boeddha, die in de teksten dan ook vaak sattha devamanussanam ‘leraar van goden en mensen’ wordt genoemd. Hij steekt zelfs boven de hoogste goden uit vanwege zijn diepe inzicht en volmaakte zuiverheid.”]
Daarop sprak de godheid tot de eerwaarde Kumarakassapa de volgende woorden:
“Monnik, o monnik, deze mierenhoop rookt bij nacht en vlamt op bij dag.
Een brahmaan sprak aldus: “Graaf, o wijze, met een mes.”
Toen de wijze groef met het mes, zag hij een grendel.
“Een grendel, Heer!”, zei hij.
De brahmaan sprak aldus: “Werp de grendel weg. Graaf verder, o wijze, met het mes.”
Toen de wijze groef met het mes, zag hij een kikker.
“Een kikker, Heer!”, zei hij.
De brahmaan sprak aldus: “Werp de kikker weg. Graaf verder, o wijze, met het mes.”
Toen de wijze verder groef met het mes, zag hij een vork.
“Een vork, Heer!”, zei hij.
De brahmaan sprak aldus: “Werp de vork weg. Graaf verder, o wijze, met het mes.”
Toen de wijze verder groef met het mes, zag hij een filter.
“Een filter, Heer!”, zei hij.
De brahmaan sprak aldus: “Werp de filter weg. Graaf verder, o wijze, met het mes.”
Toen de wijze verder groef met het mes, zag hij een schildpad.
“Een schildpad, Heer!”, zei hij.
De brahmaan sprak aldus: “Werp de schildpad weg. Graaf verder, o wijze, met het mes.”
Toen de wijze verder groef met het mes, zag hij een slagersmes met slachtblok.
“Een slagersmes met slachtblok, Heer!”, zei hij.
De brahmaan sprak aldus: “Werp het slagersmes met slachtblok weg. Graaf verder, o wijze, met het mes.”
Toen de wijze verder groef met het mes, zag hij een stuk vlees.
“Een stuk vlees, Heer!”, zei hij.
De brahmaan sprak aldus: “Werp het stuk vlees weg. Graaf verder, o wijze, met het mes.”
Toen de wijze verder groef met het mes, zag hij een cobra.
“Een cobra, Heer!”, zei hij.
De brahmaan sprak aldus: “Laat die cobra maar, raak de cobra niet aan, betuig eer aan de cobra.”
“Monnik, ga jij naar de Verhevene toe en leg hem dit raadsel voor. Zoals de Verhevene antwoordt, zo moet je het onthouden. Alleen de Voleindigde of een leerling van de Voleindigde of iemand die het van hen gehoord heeft, kan de geest met de oplossing van dit raadsel bevredigen.”
Aldus sprak die godheid en na zo gesproken te hebben verdween hij terplekke.
Toen de nacht voorbij was, ging de eerwaarde Kumarakassapa naar de Verhevene toe; groette hem en zette zich terzijde neer. Hij vertelde wat er die nacht gebeurd was en vroeg toen:
“Wat nu, Heer, is de mierenhoop? Wat is het roken in de nacht? Wat is het opvlammen, overdag? Wie is de brahmaan, wie de wijze, wat het mes, wat het graven, wat de grendel, wat de kikker, wat de vork, wat de filter, wat de schildpad, wat het slagersmes met slachtblok, wat het stuk vlees, wat de cobra?”
“Monnik, ‘de mierenhoop’ is een aanduiding van dit uit de vier elementen bestaande lichaam; ontstaan uit een moeder en een vader, opgebouwd uit gekookte rijstebrij en zure melk; vergankelijk, onderworpen aan slijtage, erosie, ondergang en vernietiging.”
[ de vier elementen waaruit het lichaam bestaat zijn aarde, water vuur en lucht en worden als volgt in de suttas omschreven: het element aarde omvat de harde delen van het lichaam zoals botten, pezen, ingewanden, huid en lichaamshaar; het element water omvat het vloeibare in het lichaam, zoals gal, slijm, pus, bloed, speeksel en urine; het element vuur omvat de vertering, alles dat het lichaam verwarmt, doet verouderen, waardoor men opbrandt en het element lucht is naast de in- en uitademing ook de wind die zich door het lichaam beweegt (een vorm van energie; zo veroorzaakt opstuwende wind, bijvoorbeeld, hoofdpijn)] (2)
Wat men ’s nachts overdenkt en overweegt, gebaseerd op de handelingen overdag, dat is ‘het roken in de nacht’.
Wat men na nachtelijke overdenkingen en overwegingen overdag aan handelingen onderneemt, met het lichaam, met de spraak en met de geest, dat is ‘het opvlammen overdag’.
‘De brahmaan’, monnik, is de aanduiding van de Voleindigde, de volkomen Ontwaakte.
‘De wijze’, is een aanduiding van de nog in training zijnde monnik.
‘Het mes’, is een aanduiding van het edele inzicht.
‘Het graven’, is een aanduiding van het opwekken van energie.
[ de wijze moet actie ondernemen; niet alleen aanschouwen, observeren, maar ‘graven’, een inspanning leveren, moeite doen. De Verhevene noemt het ontwaken niet voor niets ‘de onovertroffen rust-na-inspanning’. ]
‘De grendel’, is een aanduiding van onwetendheid.
Werp de grendel weg, geef onwetendheid op en graaf verder, o wijze, met een mes.
‘De kikker’, is een aanduiding van de opgeblazenheid van boosheid. Werp de kikker weg, geef de opgeblazenheid van boosheid op en graaf verder, o wijze, met een mes.
‘De vork’, is een aanduiding van twijfel.
Werp de vork weg, geef twijfel op en graaf verder, o wijze, met een mes.
‘Het filter’, is een aanduiding van de vijf hindernissen: zinnelijk verlangen, boosheid, sloomheid en traagheid, opgewonden piekeren [over fouten in het verleden] en twijfel.
Werp het filter weg, geef de vijf hindernissen op en graaf verder, o wijze, met een mes.
‘De schildpad’, is een aanduiding van de vijf geledingen van het toe-eigenen; namelijk: lichamelijke vorm, gevoel, cognitie, drijfveren en perceptueel bewustzijn.
[De vijf geledingen van het toe-eigenen vormen de bestanddelen van wat men als ‘zichzelf’ ervaart.
Het is van groot belang deze vijf geledingen goed te onderscheiden en te begrijpen, omdat men zonder diep begrip en niet-gehechtheid ten aanzien van de geledingen nooit volkomen vrij is van dukkha.
Zowel in de leerredes als in verzen van ontwaakte monniken en nonnen worden situaties beschreven waar diepgaand begrip van de ware aard van de vijf geledingen uitmondt in volledig ontwaken.
De vijf geledingen volgen elkaar op in een reeks die van het grove fysieke lichaam naar steeds subtielere mentale aspecten gaat.
De eerste geleding, lichamelijke vorm, wordt beschreven in termen van de vier elementen waaruit het lichaam is samengesteld (zie hoger). Vervolgens worden gevoel en cognitie genoemd. Gevoel wordt verbonden met de subjectieve weerslag van een ervaring (wat gevoel wekt een zintuiglijke ervaring bij mij op) terwijl met cognitie het daadwerkelijk identificeren van de zintuiginformatie met behulp van begrippen wordt bedoeld. Bijvoorbeeld als men een gekleurd object ziet en ‘her-kent’ als geel, rood of wit. Cognitie impliceert in zekere zin ook het vermogen tot herinnering. De vierde geleding, drijfveren, (ook wilsuitingen of intenties genoemd) corresponderen met het reactieve aspect van de geest; als datgene wat op de dingen of de mogelijkheden ervan, reageert. De geleding van drijfveren staat in wisselwerking met alle andere geledingen en oefent daar een conditionerende invloed op uit. De vijfde geleding is het conceptueel bewustzijn en verwijst naar ‘het zich bewust zijn van iets’. Deze daad van zich bewust zijn is in hoge mate verantwoordelijk voor het idee van een substantieel ‘ik’ achter de beleving.
Onder invloed van onwetendheid ervaart men deze vijf geledingen als belichaming van het denkbeeld ‘ik ben’. Vanuit een niet-ontwaakte visie staat het fysieke lichaam voor ‘waar ik ben’; de gevoelens staan voor ‘hoe ik ben’; de cognities voor ‘wat ik ben’ (waarnemend); de drijfveren voor ‘waarom ik ben’ (handelend) en het bewustzijn voor ‘waardoor ik ben’ (ervarend). Op deze wijze draagt elke geleding bij aan de enscenering van de geruststellende illusie ‘ik ben’.
Een praktisch voorbeeld van de vijf geledingen zou het volgende kunnen zijn. Wanneer men deze tekst leest, is het bewustzijn zich van elk woord bewust via de fysieke zintuigdeur van het oog. Het cognitieve vermogen begrijpt de betekenis van elk woord op zich, terwijl de gevoelens verantwoordelijk zijn voor de gemoedstoestand die aangeeft of men zich positief, negatief of neutraal voelt over de hier geleverde informatie. Op grond van drijfveren, wilsuitingen, zal men doorlezen of stoppen om een bepaalde passage te heroverwegen of wellicht een eventuele voetnoot door te nemen.](3)
Werp de schildpad weg, geef de vijf geledingen van het toe-eigenen op en graaf verder, o wijze, met een mes. ‘Het slagersmes met slachtblok’, is een aanduiding van de vijf soorten geneugten: de door het oog waar te nemen vormen, de door het oor waar te nemen geluiden, de door de neus waar te nemen geuren, de door de tong waar te nemen smaken en de door het lichaam waar te nemen aanrakingen; in zoverre zij aantrekkelijk, aangenaam, lieflijk, dierbaar, met begeerte verbonden zijn en hartstocht stimuleren.
[ zintuiglijke indrukken op zich worden niet als negatief beschouwd; enkel als zij ‘met begeerte verbonden zijn en hartstocht stimuleren’ ]
Werp het slagersmes en slachtblok weg, geef de vijf soorten geneugten op en graaf, o wijze, verder met een mes.
‘Het stuk vlees’, is een aanduiding van de passie voor vreugde.
[opnieuw gaat het hier niet om vreugde op zich, maar om de passie die er aan verbonden kan zijn als de poorten van de zintuigen niet bewaakt worden ]
Werp het stuk vlees weg, geef de passie voor vreugde op, graaf, o wijze, verder met een mes.
‘De cobra’ is een aanduiding van de monnik die de mentale vergiften heeft vernietigd.
Laat die cobra maar; raak de cobra niet aan, betuig eer aan de cobra; dit is de betekenis daarvan.”
[ Een slang wordt door de meeste mensen gevreesd en bij ons als verpersoonlijking van het slechte gezien (bijv. de slang in het aards paradijs). In India kijkt men anders naar deze dieren. Misschien wel omdat men er in het dagelijks leven mee te maken heeft. De slangen die tijdens de moesson hogere gronden opzoeken en zo in de dorpen terechtkomen worden vereerd als brenger van vruchtbaarheid (regen maakt de grond vruchtbaar). In het hindoeïsme tooit Shiva zich met een slang en Ganesha wordt soms afgebeeld met een slang als gordel, als symbool voor de overwinning van angst. Angst die vordering op het spirituele pad in de weg staat.
In het boeddhisme kennen we het verhaal van de koning der cobra’s Mucalinda die, nadat de Verhevene tot ontwaken was gekomen, de Voleindigde tijdens zijn meditatie beschutte tegen regen. De cobra wordt in het boeddhisme dan ook beschouwd als beschermer van de uiteindelijke realisatie. ]
Op een voor de monniken aanschouwelijke en makkelijk te onthouden manier, beschrijft de Verhevene hier het pad dat moet gegaan worden om tot ontwaken te komen: de gehechtheid aan het lichaam en aan hartstocht stimulerende geneugten moet losgelaten worden om daarna – door inzicht volgend uit inspanning – onwetendheid, boosheid, twijfel, de vijf hindernissen en de ‘ik’ illusie te doen ophouden. Dit resulteert in de uiteindelijke vernietiging van de mentale vergiften met het ontwaken als gevolg.
Aldus sprak de Verhevene. De eerwaarde Kumarakassapa was verrukt en verheugde zich over de woorden van de Verhevene.