Langzaam wordt alles scherp en helder, de inktzwarte duisternis omarmt Bodai met een warm en veilig gevoel. Hij ontdekt zijn ademhaling die diep de grond in daalt en weer opstijgt tot in zijn buik, zijn buik die als water in een kom zijn adem draagt. Bij elke ademhaling strekt ruimte zich verder uit tot de verste uithoeken van het universum. Dan stopt het, als de zee die zich bij eb terugtrekt- zo verdwijnt de ruimte. Bodai blijft onwrikbaar zitten en alles stroomt over hem uit, duisternis, ruimte, tijd, als een weefsel wordt hij er door omkleed. Dan buldert zijn adem weer de grond in- zijn inktzwarte omgeving dijt uit en hij stijgt op; de lege ruimte is gevuld met niets. Dan beseft hij dat er begrenzing is, buiten hem klinkt een bekende stem:
‘Vorm is niets anders dan leegte, leegte is niets anders dan vorm. Leegte is vorm en vorm is leegte. Dit zelfde geldt voor: Gewaarwording, begrip, onderscheidingsvermogen en bewustzijn.’
Dat is het? Een beklemmend gevoel van teleurstelling overmant hem, hij krijgt een angstig beeld van een ballon die in een lege ruimte eindeloos van muur tot muur stuitert. Alsof hij schrijlings bovenop de buitenmuur van samsara, ‘zijn gevangenis’ zit. Het landschap aan de andere kant van de muur is een identieke afspiegeling van dat waaraan hij hoopte te ontsnappen. Aan de ene kant weerspiegelt de andere kant van de muur; beide kanten zijn het zelfde, waarvoor dan alle moeite? Bij elke ademhaling wordt hij opnieuw in deze gevangenis geboren. Vorm is leegte en leegte is vorm, welke woesteling heeft dit opgeschreven? De waarheid is als zout in een wond. Wat een verzoeking- als ik blijf zitten sterf ik zonder antwoord, als ik opsta vind ik het antwoord eveneens, niet zoeken naar een antwoord veroorzaakt een stroom aan geboortes.
Dan wellen de woorden van Padma in hem op: ’Blijf van je gedachten af.’ Het kleed van ruimte glijdt van hem af en de tijd smelt weg in het moment. Zijn adem stort zich met donderend geweld de diepte in- stilte, oneindige stilte heerst in de diepte. Dan een golf die hem overspoelt, die de totaal oneindige ruimte vult. Zijn adem is verweven met alles- met de ontelbare vormen in de oneindigheid, stil. Bodai is stil, hij maakt zich stil en klein, emoties spoelen als golven over hem heen en verdwijnen langzaam weer, onophoudelijk dondert zijn adem de grond in en overspoelt hem om in de kom van zijn bekken als een inktzwart rimpelloos wateroppervlak tot rust te komen. In het water verschijnt een gezicht, een stralend door licht omgeven gezicht. Een stem klinkt:
‘Bodai, je kijkt in de spiegel van je ziel,… Kijk, kijk wie je bent, kijk waar je bent, je hebt je zoektocht voltooid, omarm je wijsheid, omarm je mededogen, ga uit in de wereld, red alle levende wezens.
Onverstoorbaar kijkt Bodai naar het gezicht in het wateroppervlak, een gedachte drijft door zijn hoofd: ‘het duister weerspiegelt meer dan het licht’ Als een zachte stroom zakt zijn adem naar zijn buik en het gezicht verdwijnt in het duister. Het is stil en hij versmelt met de eeuwigheid. Zijn benen zien er uit als boomwortels, zijn nagels zijn vergroeid met twijgen van de boom. Zijn haar bedekt zijn rug en schouders, spinnen hebben hun web met hem en de boom verweven, kevers wonen in zijn rafelend gewaad. Een stem klinkt: ‘Meneer monnik, ik heb wat eten voor u meegenomen’.
Een stralende godin zit voor Bodai op de grond, haar ogen weerspiegelen de sterrenhemel, in haar handen schittert een gepolijste kom van wortelnotenhout . De vriendelijke ogen zeggen: ‘Kom Heer eet wat’, haar hand strekt zich uit naar zijn broodmagere arm. ‘Uw armen zijn als dorre takken, uw skelet schijnt door uw vel heen, eet opdat het bodhisattvaschap niet in u sterft.’
Bodai kijkt haar aan en ze verschrompelt van smart, tranen lopen als stromende rivieren langs de voeten van Bodai. Snikkend zegt ze: ’Als u sterft, wie moet de mensheid dan redden?’ Een storm rukt aan de takken van de banyanboom, de Godin houdt zich aan de wortels van de boom vast. Haar slippers verdwijnen in de nacht, haar stem wordt overstemd door de storm. De kom rijstepap rolt voort over de oever van de rivier en verdwijnt uit zicht en uiteindelijk moet zij ook los laten. Er klinkt een stem:’Storm is stilte.’ Bodai antwoordt: ‘Spiegels, glitter en schittering, niet meer dan fata morgana’s in de lucht, flakkeringen van licht op de eeuwigheid.’
Dan gaat de storm liggen, zijn ogen verzinken in het rimpelloze water. Een stem zegt: ‘Voedsel is de voorwaarde voor honger’ en aan het oppervlak van het zwarte water verschijnt weer het gezicht. ‘Bodai, kijk wie ik meegebracht heb’. Het gezicht van zijn oude meester verschijnt in de schittering van het water, naast hem verschijnen Caki en Padma en dan lama Arala. Ze buigen voor hem en lama Arala zegt: ‘Niemand op deze wereld heeft volbracht wat u gedaan heeft, heil Bodai, drie maal heil, dat wij getuige mogen zijn van de vervulling van uw beproeving. Wij vragen nederig: wilt u ons het pad tonen.’
Bodai antwoordt: ‘Wie moet ik het pad tonen, er is niemand, er is alleen de continuïteit van eeuwigheid zonder begin, zonder eind, er zijn geen getuigen.’ Dan zakken de beelden weg in de inktzwarte poel. ‘Niet meer dan schitter en reflectie op de tijdloosheid van de geest, ‘ zegt Bodai.
Hij ademt diep en langzaam in, er verschijnt geen uitademing, het wateroppervlak waaiert uit, er is geen stilte noch rimpeling, geen duisternis, geen licht, geen reflectie. Zacht klinkt zijn stem: ’Lichaam en geest zijn afgevallen, de aarde is mijn getuige.’ In de ochtendschemer staat Venus aan de lage hemel. Een maan blauw als de hemel tekent zich vaag af tegen de lucht. In de verte klinkt geblaat wat dichterbij komt, even later lopen de geiten op de oever van de rivier met het herderinnetje in de achterhoede. Als ze Bodai ziet loopt ze op hem af en hij vraagt: ‘Heb je nog wat van die overheerlijke rijstepap.’