De Boeddha benadrukt in talloze voordrachten dat we onze zintuigen moeten beheersen als een ontwaakt persoon. Als een ‘edel mens’ (P. ariya-puggala). Niet als een wereldling (P. puthujjana).
Op verschillende plaatsen in de Pali-canon geeft de Boeddha duidelijke instructies hóe we dat moeten doen. Soms ontzettend gedetailleerd. Zoals in de Mahasatipatthana Sutta.
Kort samengevat komt het neer op het volgende:
Laat in je ‘zien’ niets dan zien zijn. In je ‘horen’ niets dan horen. In je ‘ruiken’ niets dan ruiken. In je ‘proeven’ niets dan proeven. In je ‘voelen’ niets dan voelen. In je ‘denken’ niets dan denken. Zónder verhalen. Zónder drama’s. Zónder geconditioneerde perceptie. Zónder fantasie. Zónder de sluier van automatische vooroordelen en aangeleerde gewoontepatronen. Zónder reactie. Spontaan.
Laat in je zien, horen, ruiken, proeven, voelen en denken énkel geconcentreerde aandacht en gelijkmoedigheid zijn. Sati en upekkha. Vipassana.
Wees een stille getuige. Een alerte waarnemer. Een objectieve observator. Dán zal je de dingen zien, horen, ruiken, proeven, voelen en denken zoals ze wérkelijk zijn. Yatha-bhuta. Ontdaan van ballast. Ontbloot van verhullend decor en decorum.
En wat zal deze toegewijde, alerte, objectieve observator dan zien, horen, ruiken, proeven, voelen en denken?
De ware aard van alle geconditioneerde fenomenen, namelijk de drie karakteristieken (P. tilakkhana): vergankelijkheid (P. anicca); onbevredigdheid (P. dukkha); non-substantialiteit, ‘leegte’ (P. anatta).
Wanneer de observator de tilakkhana in zichzelf realiseert (d.i. herkent, erkent en er één mee wordt) zal hij a.h.w. de Dhamma in- en uitademen.
Hij zal in alle dingen het proces van ontstaan en vergaan ontwaren. Het natuurlijke cyclische proces dat alles aanstuurt. Het continue proces. De eeuwige natuurwet. Dhammo sanantano. Hij zal ervaringsgewijs ‘begrijpen’ (P. paccanubhoti) dat er geen bruuske scheiding bestaat tussen ontstaan en vergaan. Tussen leven en dood. Hij zal rechtstreeks ‘aanvoelen’ wat de Boeddha bedoelde met het Ongeborene (P. ajata) en het Doodloze (P. amata).
Als een Boeddha zal hij zich afkeren van de verschijnselen omdat ze hem ontgoochelen (P. nibbida); passieloos worden (P. viraga); tot rust komen (P. upasama) en uitdoven (P. nibbana).
Nibbana betekent de uitdoving van ideeën; van opinies; van woorden; van begrippen; van concepten zoals geboorte en dood; bestaan en niet-bestaan; komen en gaan; goed en kwaad; het zelf en de ander…, het meest Verhevene, maar ook het meest schabouwelijke. De Bhagavat en Mara; Samsara en nibbana. Het is de congruentie van alles met alles. Het is het einde van zijn lijden (P. dukkha). Het einde van zijn doodsangst en zijn geconditioneerd verlangen naar ‘worden’ (P. bhava). Het definitieve einde van het verlangen naar ‘weder’-geboorte.
Wat finaal overblijft is de ‘bron’, de ‘gelukzalige ruimte’ (P. acala sukha) waarin de verschijnselen tot manifestatie komen en verdwijnen—’de weidsheid waarin dingen bestaan, waaruit ze opkomen en waarin ze verdwijnen.’
In de Pathamanibbana Sutta beschrijft de Boeddha, dit onzeglijke als volgt:
‘Er is, monniken, een sfeer waar geen aarde, geen water, geen vuur, geen lucht is. Geen sfeer van onbegrensde ruimte. Geen sfeer van onbegrensd bewustzijn. Geen sfeer van nietsheid. Geen sfeer van noch-perceptie-noch-niet- perceptie. Noch deze wereld, noch een andere wereld, noch beiden. Noch zon, noch maan.
Hier, monniken, zeg ik, is er geen komen, geen gaan, geen blijven, geen verdwijnen, geen opkomen. Deze sfeer is niet stilstaand, niet bewegend, zonder enige conditionele grond.
Dit, Monniken, is het einde van lijden.’