Op een avond over de Assendorperdijk fietsend
zag ik hoog boven de huizen
een adembenemend landschap opdoemen
dat mij een hemels filiaal van de aarde leek,
waar mensen woonden.
Ik zag het leven dat ze er leidden al voor me,
maar een stem in mijn hoofd
hielp me snel uit de droom:
dat was geen hemels filiaal van de aarde,
wees de stem mij terecht, dat was een wolk,
zij het inderdaad een hele fraaie.
De wolk werd van verre beschenen
door een betoverend licht,
althans, zo leek het,
maar ook die kijk op de zaak
vermocht geen stand te houden:
al fietsend en turend begreep ik
dat het licht dat die wolk doorgloeide
niet anders dan van binnenuit kon komen.
Dat, zo besefte ik, was natuurlijk zijn manier
om mij te laten zien
dat ook hij de Boeddhanatuur bezat.
Maar mijn idee van wat zich daar
aan de hemel afspeelde
werd ten derden male onderuitgehaald:
of die wolk de Boeddhanatuur bezat
is mij ook nu nog niet duidelijk,
daar zal ik de oude geschriften op moeten naslaan,
maar waar dat stralende licht vandaan kwam
bleek toen even later,
als een bruid die zich van haar sluier ontdoet,
een volle maan zich uit de wolk losmaakte
en haar altijd zachte gezicht liet zien.