Puella ziet vanaf haar rots in de diepte een eindeloos golvende zee. Als ze zich omdraait aanschouwt ze weidse velden. De wind waait weldadig en verkoelt de rots. Het brengt haar wat rust. Rust in een vol en hectisch leven van presteren, haasten, concurreren, angsten om te falen, angst om er niet bij te horen. Ze denkt aan deze weg, zo vaak geschilderd door haar vader. In duizenden vermanende bewoordingen. Ze kent het verhaal van deze weg. Door dit verhaal weet ze wat mag, wat niet mag. Weet ze wat goed is voor haarzelf, voor haar ouders, voor haar vrienden, voor de gemeenschap. Ze kent de boodschap van haar vaders verhaal: al ons handelen wordt gewogen. Een slecht pad zal je voor eeuwig verdoemen.
Zo mijmert zij en valt in een diepe slaap. De zachte wind voert haar nu naar een paradijs waar zij haar geliefde ontmoet. Zij mag de nachten met hem doorbrengen, slapend. Het wordt haar evenwel verboden hem te aanschouwen of wakker te maken. Maar deze blindheid weet zij te dragen. Want zijn zachte haren, zijn tedere lichaam, zijn rustgevende ademhaling en het verblijf op deze aangename plek maken haar gelukkig.
Steeds als zij terugkeert naar de rots blijft ze op deze wijze haar geliefde ontmoeten. Enkel in de uren van haar slaap kan zij naar hem in het paradijs. Zij mist zijn aanwezigheid gedurende de dag, maar zij schikt zich in haar lot.
Haar zusters zien het aan, en vanuit jaloezie klinken hun woorden. ‘Hoe kun je van een geliefde houden, als je hem niet eens mag zien overdag? En wat voor monster moet hij wel niet zijn? Hoe houd je dat vol? Is hij overdag bij een andere geliefde?’ Hun kwade tongen raken haar en brengen onrust in haar hart. De onrust voedt haar verlangen om hem in zijn volle gedaante te mogen aanschouwen. Dit verlangen wordt zo groot dat ze zich laat verleiden. Bij haar volgende ontmoeting neemt ze een toorts mee. Als ze weer bij haar geliefde is, ontsteekt ze deze. De toorts brandt even vurig als haar wil hem te zien in zijn volle gedaante. Dan ziet zij hoe jeugdig en krachtig, verleidelijk en vriendelijk hij is. Hevige opwinding en diepe vreugde vallen als wapperende sluiers om haar heen. Haar liefde mengt zich nu met harstocht.. En in die harstocht streelt ze zijn zachte gezicht, wat hem wakker maakt. Haar belofte hem niet te zien en te doen ontwaken is doorbroken en daarmee de betovering.
Zo is zij weer terug op haar rots, in wanhoop, verfoeiend wat zij heeft gedaan. Als de wanhoop zo zwaar aanvoelt als de rots waarop ze verblijft, staat zij op en gaat op zoek. Naar een pad dat haar bij hem terug kan brengen. Haar zelfmedelijden is groot. Haar boosheid op haar zusters zo niet groter. Een zwart gat verscheurt haar van binnen. Er is geen andere weg en zij keert terug op haar rots, in het verlangen hem weer te ontmoeten.
Uiteindelijk is er de slaap. Dit keer een onrustige slaap; en in die slaap hoort ze een stem. Zo helder en klaar alsof hij van buiten komt. ‘Spring, Puella! Spring. Kijk in jezelf, kijk in het zwarte gat. Spring in jouw zwarte gat!’. Ze overwint haar angst, springt; en kijkt om. In één oogopslag overziet ze het hele pad dat zij is gegaan. Vanaf haar jongste jaren tot deze sprong. Een glimlach breekt door. Zij heeft vele beproevingen doorstaan. Een diepe waardering voor haarzelf welt op. Zij beseft hoe oordelend zij al die tijd bezig is geweest, over haarzelf en over anderen. Ze heeft tot nu nooit haar eigen schoonheid, haar eigen vaardigheden en wensen willen zien. Nu ziet zij in één oogwenk haar kwaliteiten. Kwaliteiten die haar steeds hebben geholpen en hebben begeleid.
In dit moment, in deze sprong vergeeft zij zichzelf. Haar drukke bezig zijn, haar pogingen om pijn en verlies niet te hoeven voelen. Een weldadige stilte overvalt haar en in die stilte voelt zij hoe haar hart zich opent en hoe zij zich positief kan verbinden met haar omgeving. Niet omdat het moet. Maar omdat haar hart niet anders kan.
Ze ontwaakt en op de plek waar eens haar geliefde lag, ligt nu een spiegel.
Frans-Jozef zegt
Prachtig!