In de herfst geniet ik graag van alle geuren en kleuren, van wilde windvlagen en hoog over jagende wolken. Daar staat tegenover dat ik juist in dit jaargetijde moeite moet doen om niet in somberheid te vervallen. Vroeger, toen ik nog een kleine jongen was, zei mijn moeder dat ik last had van het vallen van de blaadjes. Maar wie had er indertijd eigenlijk het meeste last van? Tegenwoordig laat ik mijn tranen – áls ze komen – gewoon de vrije loop wanneer ik mij onder het wandelen weer eens een kleine jongen voel die kleurige afgevallen bladeren raapt, eikels wegschopt of onder een paddenstoel kijkt naar plaatjes of buisjes. Het zijn tranen van ontroering én compassie met al wat er is.
De neiging tot somberen leidt echter ook gemakkelijk tot passiviteit. Ik vraag mij bijvoorbeeld al wekenlang oprecht af waarom ik moeite zou doen om een blog te schrijven waar toch niemand op zit te wachten, en laat daarom het toetsenbord onaangeroerd. Maar vandaag geef ik toe aan die andere stemming in mij die er óók is; een stemming die mij aanzet tot het delen van mijn gevoelens en gedachten met wie de moeite wil nemen ze te lezen. Ik begin te tikken terwijl ik diezelfde tweeslachtigheid voel als die wanneer ik buiten loop: “Kijk! Wat een mooie bladeren… tegen een veelgrijzige achtergrond meegevoerd door een kruidige wind!” en tegelijkertijd “Voel je het ook? Dat alles losraakt, en niets meer is dan een voorbijgaand speeltje van de voortjagende tijd?” Opgetogen blijheid om zoveel schoonheid om mij heen én droefenis om de onvermijdelijke teloorgang ervan.
De herfst zet als geen ander seizoen aan tot contemplatie. Terwijl de bladeren vallen, en de winter nog moet komen, verschijnen de knoppen al waarin de lente sluimert. Ik zag daar als kind al de metafoor in voor het hele leven, en doordat ik daar indertijd geen woorden voor kon vinden om het aan mijn ouders duidelijk te maken, maakte mij dat nóg somberder: dat niet alleen zij als bladeren moesten vallen om plaats te maken voor nieuwe knoppen, maar ik zelf ook , en zelfs mijn eigen kinderen (die ik uiteraard nog helemaal niet had, maar wel vermoedde). En ik besefte – zo jong als ik was – dat ik liep op de resten van talloze voorouders, niet alleen figuurlijk, zelf letterlijk! Stof. En ik raapte vervolgens niet alleen de kleurigste bladeren op, maar ook bossen eenvoudige bruine bladeren, waarvan vele met zwarte vlekken en zelfs gaten, want daar waren er veel meer van.
Er komt een dag waarop ik van de levenstwijg los zal geraken, al weet ik natuurlijk niet hoe. Een rukwind? Of laat ik van vermoeidheid zelf los om geruisloos neer te dwarrelen? Maakt het iets uit? Zal ik als een kleurrijk blad worden opgeraapt of kom ik terecht in een bos vergane glorie? Of blijf ik, zoals de meesten van ons, onopgemerkt? Zal ik met voeten worden getreden door wie na mij komen? Maakt het eigenlijk iets uit?
Alles is tijdelijk. Alles gaat voorbij. Niets is bestendig , want alles stroomt mee met de tijd, naar volstrekte anonimiteit om eindeloos vaak in nieuwe gedaanten terecht te komen. Is het geen vreugde? Is het geen droefenis? Is het niet beide tegelijk?
kees moerbeek zegt
Als je maar niet suggereert, Dharmapelgrim, dat het volgen van het Achtvoudige Pad alleen maar iets is als de blaadjes vallen. Nadat de Boeddha verlicht geraakte was hij dit voor de rest van zijn leven, tot hij overleed. Hij was al in de tachtig en niet alleen in de herfst.
De Boeddha heeft nooit een blog geschreven. Een prachttijd, lijkt me.