Soms raak je onverwacht in gesprek met iemand. Zomaar op straat. Voor een tuinhekje, op een bankje in het park, op een muurtje op het perron van een treinstation. Het kan overal gebeuren.
De man zit op het uiterste rechterpuntje van de schilferige bank. Waarschijnlijk omdat het het enigste droge plekje is. De rest van de bank zit nog onder de regendruppels. Ik zet mijn rugzak op de grond en haal een zitlap uit een zijvak: radiatorfolie. Licht van gewicht, warm aan de kont en, ook belangrijk, niet waterdoorlatend. Wanneer ik erop ga zitten, kijkt de man even naar mij, knikt en staart vervolgens weer voor zich uit. Zwijgend blijven wij zo zitten, ieder op het uiteinde van de bank. Tegenover ons schuift een grote aak geruisloos door het kanaal.
“Hier zit ik,” mompelt de man.
Ik kijk naar hem, en zie dat hij gelijk heeft. Hij zit. “Klopt,” zeg ik daarom maar. “U zit.”
Er gaan minuten voorbij, voor de man weer iets zegt: “Daar had ik niet op gerekend.”
“U zit hier tot uw eigen verrassing?” vraag ik verbaasd. Hij knikt, zucht en draait zijn gezicht naar mij toe. “Ik had dood moeten zijn.” Ik reageer niet.
En dan begint hij te vertellen. Volgens zijn artsen had hij nog maar een paar maanden te leven. Dat ze dat zeiden, was inmiddels zeven jaar geleden. Er was een of andere kanker vastgesteld in zijn darmen. Ze haalden daarom een stuk darm uit zijn lijf, maakten een kunstmatige darmuitgang en plakten een zakje op zijn buik. Hij verkocht zijn huis, en gaf vervolgens een groot feest voor zijn familie, vrienden en kennissen. Een afscheidsfeest. Sindsdien woont hij in een appartementje.
“En nu?” vraag ik aarzelend, want ik begrijp dat dit niet het hele verhaal kan zijn.
“Nu?” schampert de man. “Nu zijn enkele van de mensen die op mijn feest zijn geweest zelf overleden. Ook de arts die zei dat ik nog een paar maanden voor me had, is dood. Maar ik niet. Ik ben er nog. Bertje hier is niet kapot te krijgen.”
“Bertje zit hier,” zeg ik.
“Ja, maar eerlijk gezegd… waarom? Ik had een mooi huis. En ik had er vrede mee dat ik zou sterven. Maar nee hoor… volgens de artsen is nu alle kanker weg. Ik ben schoon én blut. Misschien moet ik nog wel twintig jaar. Of nog meer.”
“Ziet u daar tegenop?”
“Nee. Ja. Ik weet het niet meer. Soms.”
“Het voelt leeg …” probeer ik.
“Ja. Hartstikke. Ik kom met mijn ziektegeschiedenis nergens meer aan de bak, de AOW is nog best ver weg en veel pensioen zit er ook niet meer aan, vrees ik. En een voor een is iedereen uit mij omgeving vertrokken.”
“U bent alleen,” spreek ik mijn vermoeden uit. Bert knikt. We zwijgen weer een tijdje.
“Ik werkte in de plantsoenendienst, als werkbegeleider voor mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt. Nu heb ik zelf een achterstand, maar ik kom zelfs niet meer in aanmerking voor schoffelen! In mijn vrije tijd was ik jager.”
“Kinderen?” gooi ik als een balletje op.
“Ik ben homo.”
“Er zijn best wel homo’s met kinderen,” zeg ik. ”Niks mis mee. Je hebt alleen een vrouw nodig om zo’n kind te baren. Zonder gaat niet.”
Bert glimlacht zurig. “Nee. Ik heb nooit iets met een vrouw gehad en ook geen kind geadopteerd of als pleegkind gehad.”
“Wel een partner?”
“Die is vorige maand overleden. Zomaar.”
“Zomaar?”
Bert knikt zwijgend. ”Hartinfarct.”
We vervallen weer in zwijgen, tot Bert ineens een vraag stelt:
“Wat zou Hans willen?” vraagt hij mij.
“Jou partner?” gok ik. “Die vraag kun jij beter beantwoorden dan ik. Jij kent hem … ik niet”.
“Hmm..”
“Als jij Hans was, wat zou jij dan willen?” probeert Bert. Hij kijkt mij vol verwachting aan.
Ik voel me opgelaten en denk na. Daar neem ik de tijd voor.
“Bert … mag ik je zo noemen? Bert… ik ben Hans niet en ik zal ook nooit weten wat ik zou willen als ik Hans wel zou zijn. Je kunt volgens mij de vraag het beste zelf beantwoorden. Wat denk jij dat Hans tegen jou zegt … nu … hier, terwijl jij op deze bank zit te kniezen. Jij zit hier en Hans …(ik wijs naar boven) .. laten we even aannemen dat hij jou van daar ergens hier kan zien zitten… wat denk je dat hij tegen jou zou zeggen?”
Bert denkt na.
“Ik denk dat hij niets zou zeggen,” mompelt hij, en vervolgens met plotseling meer energie in zijn stem: “Hij zou mij een enorme schop onder mijn kont geven!”
Ik kan een opwellende grijns niet onderdrukken.
“Hij zou mij een schop onder mijn kont geven, verrot schelden en opdragen aan de slag te gaan,” bromt Bert.
“Waarmee?” wil ik weten.
“Met van alles en nog wat. Het kan Hans niks schelen waarmee. Zolang ik maar wat doe. Ik moet aan de slag. Er is zat te doen, dus doe wat!” Bert staat op.
“Hier sta ik,” zegt hij. Hij trekt een ondeugende grimas, terwijl hij mij groet, zich omdraait en weg beent. “Bedankt voor het gesprek. Ik moet aan de slag…”
Geef een reactie