Vandaag is het al tweeëntwintig jaar geleden dat mijn moeder Grietje stierf. Ze blies in haar eentje in een ziekenhuiskamer haar laatste adem uit, maar ze was niet eenzaam. Ze ging dood om 00.15 uur, op die eerste juni. Haar hart was versleten, hoorde ze enkele dagen voor haar dood. Ze moest naar een verpleeghuis, bedden zijn zeldzaam en duur in een ziekenhuis. Ze huilde, toen ze ons dat trieste nieuws vertelde. Van dat verpleeghuis.
Mijn moeder was een fantastische vrouw. Ze droeg en baarde ons, haar kinderen. En voedde ons op en leerde ons van mensen en de natuur te houden en respectvol met elkaar om te gaan zonder een doetje te worden. Ze hield van dieren en was politiek bewust. Ze schreef gedichten, schilderde, fotografeerde als jonge vrouw. Ze was gek op haar ouders en betreurde het dat ze enig kind was. Ze miste de gezelligheid van een groot gezin. Wat dat betreft compenseerde ze, door met haar man Frans, mijn vader, zes kinderen op de wereld te zetten. Soms werd ze helemaal mesjogge van die groep kinderen. Dan zei ze: Later, als ik dood ben, zal je nog wel eens aan mij denken.
Ik doe dat regelmatig als ik op plaatsen in de stad ben waar zij heeft geleefd. De molen aan de Kralingse Plas waar ze als jonge meid met haar ouders in woonde. Het Boerengat, een verbinding met de Maas, waar katten de vissen uit het water sloegen, zo vertelde ze. Het Paadje van Duizend Treden, de perenboom aan de ‘s-Gravenweg, eigendom van de familie. Daar liep ze, daar groeide ze op als kind, als jonge vrouw.
Mijn moeder was een bedachtzame, stille vrouw. Ze keek, zag en observeerde en liet zich niet van de wijs brengen. Ze was geen roeptoeter. Nadat ze gestorven was kwamen haar kinderen bijeen in de lege woning. Haar jas hing aan de kapstok, alsof ze elk moment binnen kon stappen. Haar poes Sjoukje miauwde klaaglijk, begreep niet dat het leven ook kan sterven.
Moedig voorwaarts.
-Poldermick zegt
mooi Joop !