Amen
Op een zondagmorgen in de herfst gaat Menno met oma Dekker mee naar de Nederlands Hervormde Kerk. Tot dan toe heeft zij hem steeds afgezet bij de zondagsschool in de Brede Vinkenstraat. Daar luistert hij met andere kinderen van zijn leeftijd eerst naar een Bijbels verhaal, om daar vervolgens een tekening over te maken. En hij leert er op een protestantse manier bidden. Dat gaat anders dan op de katholieke Kirchfeldschule in Düsseldorf. Daar moest hij zijn handpalmen tegen elkaar drukken, met de vingertoppen naar boven. Hier moet hij al zijn vingers tot een bal in elkaar vlechten. Hij leert ook dat hij alles tegen God kan zeggen en alles aan Hem mag vragen, zolang je maar aan drie voorwaarden voldoet: je moet je ogen dichthouden, je handen in elkaar vouwen, en vooral niet vergeten te zeggen dat Jezus wil wat jij vraagt.
Dit keer is de zondagsschool gesloten.
“Kom,” zegt oma, “Je kunt wel met mij mee.”
“Naar de grote kerk?”
“Ja, je bent groot genoeg. Wees maar stil en luister goed.”
“Ik kan toch naar opa terug?”
“Opa wil uitslapen. Daar krijgt hij door de week nooit gelegenheid toe.”
“Dan doe ik heel zachtjes …,” probeert Menno nog tevergeefs. Oma pakt hem bij de hand en trekt hem mee.
In de kerk hangt een vreemde sfeer. Het is er kil. De muziek uit het orgel klinkt mooi, maar door de soms lang door dreunende lage tonen soms dreigend. Veel mensen kuchen. Zodra de dominee binnenkomt wordt het stil. Oma stopt haar kleinzoon een pepermuntje toe.
“Onze kracht is in de naam van de Here,” roept de dominee vanaf een houten balkonnetje voorin de kerk.
“Die hemel en aarde gemaakt heeft,” vullen honderden stemmen als uit één mond aan.
Menno bijt het pepermuntje dat hij van oma heeft gekregen stuk en onderdrukt een opwellend ‘au’.
“Stil zijn…”sist oma. Ze houdt bezwerend een vinger tegen haar lippen terwijl ze hem streng aankijkt. Ze ziet niet dat Menno’s tong bloedt. Hij proeft het. De weeïge smaak ervan mengt zich met die van pepermunt en hij slikt een paar keer. Terwijl het orgel weer begint te spelen en iedereen gaat staan, zoekt hij in zijn broekzak naar een zakdoek, zodat hij erin kan spugen om te zien hoe rood het is, maar vindt er geen.
Terwijl de goegemeente zingt over het bloed van Christus dat ieder mens reinigt van alle zonden, buigt hij het hoofd om een beetje speeksel op de vloer van de kerk te laten kletsen, om vast te stellen dat het daar beneden te donker is om te kunnen zien hoeveel bloed er van zijn tong afkomt.
Daarom probeert hij nu een lange, dikke slijmdraad langzaam tussen zijn getuite lippen te laten zakken, zodat hij de kleur kan bekijken terwijl de hele sliert nog in de lucht hangt.
“Wat doe je?” vraagt oma. Met een ruk komt Menno overeind en voelt zijn kin en hals vochtig worden. Oma rommelt zwijgend in haar tas en reikt een zakdoek aan. Dan bedenkt zij zich, pakt Menno’s kin beet en begint te poetsen.
“’t is toch zonde, ’t is toch zonde.” mompelt ze hoofdschuddend. “Hoe haal je het in je hoofd. ’t Is toch zonde…”
“Amen.” zingt het door de kerk.
Menno voelt zijn gezicht en hals gloeien door de reinigende handelingen die zich zojuist aan hem hebben voltrokken.
“Laat ons bidden.”
Van alles wat de dominee hardop aan God vertelt en voor iedereen hoorbaar van God vraagt, begrijpt hij weinig, maar de dominee sluit af met: “… om Jezus wil.” Het zal daarom wel gebeuren.
“Amen,” galmt het weer.
“Wat betekent amen?” vraagt Menno op fluistertoon aan oma.
“Zo is het,” antwoordt zij, kort, bondig en zonder hem aan te kijken.
Menno trekt de wenkbrauwen op. Zo is het? Wat? Hij kijkt naar zijn grootmoeder, die vanonder haar zwarte hoedje met een ernstig gezicht naar de dominee luistert. “Mag ik nog een pepermuntje?” waagt hij het haar te storen.
Zonder haar blik van het balkonnetje af te wenden, rommelt oma voor de tweede maal in haar tas, en geeft er drie. “Hier, verder niet meer zeuren.”
“Amen”.
Oma buigt zich naar hem toe, tot hij haar adem tegen zijn oorschelp voelt. “Als je zo blijft doorgaan, mag je een volgende keer niet meer mee.” fluistert ze.
Menno onderdrukt een nieuw opwellend ‘amen’ door alle pepermuntjes tegelijk in zijn mond te stoppen. Timide doorstaat hij het verdere verloop van de dienst, die hij ervaart als bestraffing voor iets waar hij eigenlijk geen schuld aan heeft. Zijn gedachten dwalen af naar opa, die zich nu ongetwijfeld nog een keer in bed omdraait; en naar zijn ouders, die helemaal nooit naar de kerk gaan.
Die avond kan hij de slaap niet vatten, doordat hij steeds moet denken aan bloed, zonde en dood. De woorden van de dominee mengen zich ongecontroleerd met herinneringen aan Düsseldorf; met beelden van de Hongaarse opstand die hij in Ali heeft gezien; met de sprookjes van Grimm en met talloze andere opkomende beelden. Hij duikt weg onder de dekens, en wenst er niet meer te zijn.
Geef een reactie