Intussen, met mijn biografische studie, zijn we vijf generaties en tweehonderd jaar opgeschoven en midden in de 18de eeuw terecht gekomen. Mijn Nooren voorouders vormen een keten, een draadje in de stroming van de tijd, in het weefsel van de samenleving, van een volk. Generaties na generaties van mensen die zomaar leefden – gewoon omdat iedere mens – en al wat leeft – wordt geboren met een sterke levensdrift? En later omdat je bovendien, van kinds af aan, leert hopen en zich op de toekomst te richten?
“Mensen die vergeten dat het leven vechten is, leven eigenlijk niet echt. Je kunt pas leven als je weet wat je doet, wat je kan, wat je wil en wie je bent. En waarom: dat je toch een zeker gevoel of een zekere filosofie achter je daden hebt.” Simon Vinkenoog
Mensen hebben een motivatie voor het leven nodig anders kom je niet in beweging. Je doet iets omdat je het zelf wil of omdat iemand anders of jouw gemeenschap vindt dat dit moet. Afgezien van de aangeboren levensdrift is hoop misschien voor mensen de meest krachtige motor; hoop doet leven, hoop op geluk, iets moois of beters voor jezelf, voor een naaste of voor het nageslacht.
Maar ja, die motor van hoop drijft op begeerte en kan op hol slaan. Dan wordt je gek van verlangen… en wat als je dan niet krijgt wat je begeert? Verlangen, hoop, angst voor gemis en verlies zijn met elkaar verweven. Hoe de vergankelijkheid daarop invloed heeft, en hoe je werkelijk geluk in het hier en nu vind, dat leer ik nu als student op het boeddhistische Pad.
Mijn Nooren voorouders maakten deel uit van de christelijke kerk. Het geloof gaf de gemeenschap troost en hoop op werkelijk geluk in het hiernamaals. Om op het rechte pad naar de hemel te blijven, moest je luisteren naar je ouders, de kerk en geestelijken; meneer pastoor, de zuster of broeder. Daar moesten mijn Nooren voorouders het mee doen – diepgaand nadenken over essentiële dingen in het leven was voorbehouden aan de elite van geestelijken. De meerderheid van de bevolking bleef tot in de 17de eeuw gemotiveerd door een sterk geloof en een christelijke levensvisie. Ook mijn Nooren voorouders. Vanaf halverwege de 16de eeuw, tegelijk met de geboorte van ‘de Nederlanden’, brokkelde de politieke macht van de intussen versnipperde kerk af en begon het mens- en wereldbeeld van de gemeenschap te veranderen. Waarom zou ook de gewone gelovige mens niet mogen genieten van zijn tijd hier op aarde? Waarom zou hij zijn verstand en de wetenschappelijke kennis niet mogen gebruiken?
In de 17de eeuw, de zogenoemde tijd van overvloed en onbehagen, gaan vooral handel, wetenschap en economie de maatschappij bepalen. Dat wat Simon Schama hier met onbehagen bedoelt, zou je nu luxusschaamte kunnen noemen. Het dilemma tussen de moraal van christelijke levensvisie en wereldlijke bevrediging werd – en wordt sindsdien nog steeds – opgelost met compromissen. Was het christelijke naastenliefde of toch ook luxusschaamte dat de rijkere Brabantse Noorens motiveerde om als armmeester op te treden? Dat blijft een open vraag.
De 18de eeuw werd de tijd van rationeel optimisme, ofwel van pruiken en revoluties. Het vertrouwen in ons eigen verstand en in de maakbaarheid van het leven nam toe. Dat resulteerde in kritiek op en loslaten van tradities, in het streven naar meer welvaart en tal van maatschappelijke veranderingen. En mijn Nooren voorouder Adriaan Aarnout was een kind van zijn tijd: hij verruilde in 1791 de landbouw voor het bierbrouwen. De volgende 19de eeuwse generaties, zoon Koos en vooral kleinzoon Janus, kregen te maken met de industriële revolutie, met het volwassen worden van Nederland als staat en de introductie van het kapitalisme. De Rooms-Katholieke Kerk verzette zich krachtig tegen het liberalisme en legde sterk de nadruk op persoonlijke vroomheid. Geloven werd vooral een zaak van het hart. De Noorens bleven bij de katholieke levensvisie.