In den beginne was er onze oermoeder, de Betekenisgeefster. In een week schiep zij haar wereld.
Op de eerste dag schiep zij de verwantschap. Moeder en kind waren haar eerstaangewezen verwanten. De andere leidde ze daarvan af.
Op de tweede dag schiep zij de niet-verwanten. Ze maakte daarbij onderscheid tussen bondgenoten en vijanden. De eersten waren leveranciers van huwelijkskandidaten en daarmee van leven, de tweeden zag ze als levensbedreigend en te vermijden.
Op de derde dag schiep zij het voedsel. Ze onderscheidde het eetbare en het onsmakelijke.
Op de vierde dag schiep ze de tijd. Zon en maan, dag en nacht, seizoenen en jaren voorzag ze van betekenis.
Op de vijfde dag benoemde ze goed en kwaad, gewenst en ongewenst gedrag.
Op de ochtend van de zesde dag schiep de Betekenisgeefster de waaromvraag. Ze merkte dat er dingen waren die zorgden voor tegenslag en dood. Die waren niet zo gemakkelijk te duiden. Ze overstegen haar. Ze had er geen beelden en woorden voor.
Als voorlopig antwoord schiep ze op de middag van die zesde dag het spel van het heilige. Ook dat heilige oversteeg haar, maar ze kon er mee praten en het een naam geven. Het werd haar vaste toeverlaat als ze iets niet wist te plaatsen.
Op de zevende dag moest de Betekenisgeefster bijkomen van al dat onderscheiden. Haar laatste scheppende daad was dat ze die dag rustdag noemde.
Carla zegt
Mooi. En op die rustdag leefden de mensen zonder waarom.