‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
De Singalovada-Sutta DN 31 (1) is opmerkelijk, omdat de Boeddha hier het woord richt tot een leek en niet tot een groep monniken, zoals meestal het geval is. Hij predikt een moraal voor leken, waarbij hij als uitgangspunt de verering van de windstreken neemt.
Eens verbleef de Verhevene te Rajagaha in het Bamboebos bij de eekhoornvoederplaats. Het was in die tijd dat de burgerzoon, Singalaka, vroeg opstond, Rajagaha verliet (om zich in de rivier ritueel te baden) en daarna, met natte kleren en haren, eerbiedig met gevouwen handen naar elke windstreek boog; naar het oosten, het zuiden, het westen, het noorden, naar het zenith ( het denkbeeldig punt recht boven iemands hoofd) en het nadir (precies onder die persoon).
Op datzelfde moment ging de Verhevene met zijn mantel en bedelnap Rajagaha in om voedsel bijeen te bedelen. Hij zag Singalaka de hemelstreken eer bewijzen en sprak tot hem: “Burgerzoon, waarom buig je naar alle kanten?”
“Mijn vader, Heer, zei, toen hij stierf: “Jongen, je moet regelmatig eer bewijzen aan de hemelstreken.” Ik eerbiedig de woorden van mijn vader en daarom buig ik met natte kleren en haren eerbiedig met gevouwen handen naar alle hemelstreken.”
“Burgerzoon, in de levensdiscipline van een edele (volgeling van de Boeddha) moeten de zes hemelstreken niet zo geëerd worden.”
“Hoe moet dat dan gebeuren, Heer? Weest u zo goed mij te onderrichten.”
De Verhevene sprak als volgt:
“Indien door een leerling van de edelen de vier verdorven handelingen worden opgegeven, hij niet meer slecht handelt ten gevolge van vier geestestoestanden en de zes wegen vermijdt die leiden tot verlies van rijkdom, dan bestrijkt hij, door afstand genomen te hebben van deze veertien kwade zaken, de zes hemelstreken en wordt hij na de dood wederboren op een goede bestemming, in een hemelse wereld.”
“En wat zijn de vier verdorven handelingen?
Het doden van levende wezens, het nemen van wat niet gegeven is, seksueel wangedrag en liegen. Dit zijn de vier verdorven handelingen die door hem opgegeven worden.”
“Door welke vier geestestoestanden handelt hij slecht? Als hij overgeleverd is aan verlangen, haat, verwarring en angst.”
“En wat zijn de zes wegen die leiden tot verlies van rijkdom?
Het zich overgeven aan een toestand van dronkenschap, het bij nacht en ontij over straat zwalken, het afschuimen van kermissen, het zich overgeven aan de roes van het dobbelen, het omgaan met slechte vrienden en het zich overgeven aan ledigheid zijn wegen die leiden tot verlies van rijkdom.”
“Burgerzoon, het zich overgeven aan dronkenschap levert zes nadelen op: het leidt op korte termijn al tot verlies van geld, het leidt tot een toename van ruzie, men wordt vatbaar voor ziekten, het levert een slechte naam op, het leidt tot schaamteloosheid en het verzwakt het verstand. Dit zijn de zes nadelen verbonden aan dronkenschap.”
“Burgerzoon, er zijn eveneens zes nadelen verbonden aan het bij nacht en ontij over straat zwalken: men is zelf kwetsbaar en onbeschermd, zijn vrouw en kinderen zijn kwetsbaar en onbeschermd, zijn eigendommen zijn kwetsbaar en onbeschermd, men wordt verdacht van slechte dingen, er gaan onware verhalen over hem de ronde doen en men is blootgesteld aan allerlei vervelende dingen. Dit zijn de zes nadelen verbonden aan het bij nacht en ontij over straat zwalken.”
“Burgerzoon, het afschuimen van kermissen levert ook zes nadelen op. Men vraagt zich voortdurend onrustig af: “Waar is het dansen? Waar is het zingen? Waar is de muziek? Waar wordt er gedeclameerd? Waar rinkelen de cimbalen? Waar roffelen de trommels?” Dit zijn de zes nadelen verbonden aan het afschuimen van kermissen.”
“Burgerzoon, ook het zich overgeven aan de roes van het dobbelen levert zes nadelen op: de winnaar verwerft zich een vijand; de verliezer heeft een verlies te betreuren; het leidt op korte termijn al tot verlies van geld; in een vergadering worden de woorden van een dobbelaar niet gehoord; hij wordt geminacht door zijn vrienden en kennissen; hij is niet gewild als huwelijkskandidaat, want een dobbelaar is een type mens dat niet in staat is een vrouw te onderhouden. Dit zijn de zes nadelen verbonden aan het zich overgeven aan de roes van het dobbelen.”
“Burgerzoon, de omgang met slechte vrienden levert eveneens zes nadelen op: zijn vrienden en metgezellen zijn gokkers, losbollen, drinkebroers, oplichters, bedriegers en geweldplegers. Dit zijn de zes nadelen verbonden aan de omgang met slechte vrienden.”
“Burgerzoon, ook het toegeven aan ledigheid levert zes nadelen op: zeggend “het is te warm”, werkt men niet; zeggend “het is te koud”, werkt men niet; zeggend “het is te laat”, werkt men niet; zeggend “het is te vroeg”, werkt men niet; zeggend “ik ben te hongerig”, werkt men niet en zeggend “ik heb teveel gegeten”, werkt men ook niet. Terwijl men zo steeds maar uitvluchten verzint om zich aan zijn taak te onttrekken, verdient men niets en wat men bezit wordt opgeteerd. Dit zijn de zes nadelen verbonden aan het toegeven aan ledigheid.”
“Burgerzoon, er zijn vier typen die zich voordoen als vrienden, maar die beschouwd moeten worden als vijanden: de uitvreter, de veelbelover, de vleier en de makker die je meesleurt in het verderf.”
“Aan vier dingen kan men de uitvreter herkennen: hij is iemand die alleen maar neemt en niets geeft; voor weinig verlangt hij veel; enkel uit vrees doet hij zijn plicht en hij heeft alleen het eigenbelang op het oog.”
“Aan vier dingen kan men de veelbelover herkennen: hij beweert je in het verleden uitgenodigd te hebben (maar je bent ‘helaas’ niet gekomen); hij belooft je in de toekomst uit te nodigen; hij paait je met lege praatjes en als er op dit ogenblik iets moet gedaan worden, zegt hij dat het hem slecht uitkomt.”
“Aan vier dingen kan men de vleier herkennen: hij stemt in met zowel de slechte als de goede dingen van iemand; in zijn aanwezigheid prijst hij hem; tegenover een ander valt hij hem af.”
“Aan vier dingen kan men de makker die je meesleurt in het verderf herkennen: hij is je drinkmaat; hij zwerft met je bij nacht en ontij over straat; hij loopt kermissen met je af en hij geeft zich met je over aan de roes van het dobbelspel.”
“Burgerzoon, er zijn vier typen vrienden die men kan beschouwen als betrouwbaar: degene die je helpt; degene die lief en leed met je deelt; hij die je vertelt wat heilzaam is (ook al is het niet altijd aangenaam) en hij die met je meeleeft.”
“Aan vier dingen kan men de helper herkennen: hij past op je als je dronken bent; hij past dan op je bezittingen; hij is je toevlucht als je bang bent en bij allerlei zich voordoende taken die verricht moeten worden, levert hij dubbele geldelijke bijdrage (als er bijvoorbeeld een reparatie aan je huis verricht moet worden en je vraagt hem duizend euro, dan geeft hij je tweeduizend).”
“Aan vier dingen kan men degene die lief en leed met je deelt herkennen: hij vertelt je zijn geheimen; hij bewaart jou geheimen; als het je slecht gaat, laat hij je niet in de steek; zelfs zijn leven zet hij voor jou op het spel.”
“Aan vier dingen kan men degene die je vertelt wat heilzaam is, herkennen: hij houdt je van het slechte af; hij spoort aan tot het goede; hij brengt je op de hoogte van (iets heilzaams) wat je nog niet gehoord hebt en hij wijst je de weg naar de hemel.”
“Aan vier dingen kan men de vriend die met je meeleeft herkennen: hij verheugt zich niet over je tegenspoed; hij verheugt zich in je voorspoed; degenen die op je afgeven, legt hij het zwijgen op en degenen die je (terecht) prijzen, valt hij bij.”
“En hoe, burgerzoon, bestrijkt een leerling van de edelen de zes hemelstreken?
Hij dient de volgende mensen als de zes hemelstreken te beschouwen: zijn moeder en vader als het oosten; zijn leermeesters als het zuiden; zijn zoons en vrouw als het westen; zijn vrienden en kennissen als het noorden; zijn slaven en dienaren als het nadir en de asceten en brahmanen als het zenith.”
“Op vijf manieren dient een zoon de oostelijke hemelstreek, zijn vader en moeder, in ere te houden: “Daar ik door hen onderhouden ben, zal ik hen nu onderhouden; ik zal hun taak overnemen; ik zal de familieboom in stand houden (door voor mannelijk nageslacht te zorgen); ik zal mijn plichten als erfgenaam volbrengen en als ze gestorven zijn zal ik aan hen offergaven doen toekomen.” Als zij zo in ere gehouden worden, dan bekommeren ze zich op vijf manieren om hun zoon: zij houden hem af van het slechte; zij ondersteunen hem in het goede; ze laten hem een vak leren; ze verenigen hem met een geschikte vrouw en ze laten hem te zijner tijd een erfenis na.”
“Op vijf manieren dient een inwonende leerling de zuidelijk hemelstreek, zijn leermeesters, in ere te houden: door voor ze op te staan; door ze te bedienen; door goed naar hen te luisteren; door ze te eren en door het vak dat ze leren respectvol in zich op te nemen. Als zij zo in ere gehouden worden, dan bekommeren de leermeesters zich op vijf manieren om hun leerling: ze geven hem goede leiding; ze prenten hem de leerstof goed in; alle overgeleverde ambachtelijke kennis delen ze hem mee; ze prijzen hem onder zijn vrienden en kennissen en zij bieden hem veiligheid in alle windstreken.”
“Op vijf manieren dient een echtgenoot de westelijke hemelstreek, zijn vrouw, in ere te houden: door haar te respecteren; door hoffelijkheid; door huwelijkstrouw; door het overdragen van gezag en door haar sieraden te schenken. Als zij zo in ere wordt gehouden, dan bekommert ze zich op vijf manieren om haar echtgenoot: ze doet haar werk ordelijk; ze bejegent haar omgeving vriendelijk; ze is niet overspelig; ze waakt over de voorraden en ze vervult al haar taken vaardig en ijverig.”
“Op vijf manieren dient een zoon van goede familie de noordelijke hemelstreek, zijn vrienden en kennissen, in ere te houden: door geschenken te geven; door vriendelijke woorden; door hulpvaardigheid; door onpartijdigheid en door betrouwbaarheid. Als zij zo in ere gehouden worden, dan bekommeren deze zich op vijf manieren om de zoon van goede familie: ze beschermen hem als hij dronken is; ze bewaken zijn bezit als hij teveel gedronken heeft; ze zijn een toevlucht voor hem als hij in gevaar verkeert; bij tegenspoed laten ze hem niet in de steek en ze houden zijn nageslacht in ere.”
“Op vijf manieren dient een meester het nadir, zijn slaven en dienaren, in ere te houden: door hun werk toe te bedelen in overeenstemming met hun krachten; door hun voedsel en loon te verschaffen; door ze, als ze ziek zijn, te verzorgen; door bijzondere lekkernijen met hen te delen en door ze bij tijd en wijle vrijaf te geven. Als zij zo in ere gehouden worden dan bekommeren zij zich op vijf manieren om hun meester: ze staan eerder op dan hij; ze gaan na hem naar bed; ze bestelen hem niet; ze verrichten hun werk goed en ze dragen zijn goede naam en faam uit.”
“Op vijf manieren dient een zoon van goede familie het zenith, de asceten en brahmanen, in ere te houden: door vriendelijke daden, woorden en gedachten, door zijn deur voor hen open te houden en door in hun materiële behoeften te voorzien. Als zij zo in ere gehouden worden, dan bekommeren zij zich op vijf manieren om de zoon van goede familie: zij houden hem van het kwade af en sporen hem aan tot het goede; zij bekommeren zich met welwillende gedachten om hem; zij brengen hem op de hoogte van (het heilzame) wat hij nog niet gehoord heeft; zij helpen hem wat hij gehoord heeft te realiseren en zij wijzen hem de weg naar de hemel.”
Aldus sprak de Verhevene.
Na die woorden sprak de burgerzoon Singalaka tot de Verhevene: “Voortreffelijk, Heer! Het is alsof iemand wat omvergeworpen was, weer overeind heeft gezet, wat verborgen was, onthuld heeft, iemand die verdwaald was, de weg heeft gewezen en een olielamp in de duisternis heeft gebracht, zodat zij die ogen hebben, vormen kunnen zien. De Verhevene heeft op velerlei wijzen de Dhamma verhelderd; daarom neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de Dhamma en tot de gemeenschap van monniken. Laat de Verhevene mij vanaf vandaag voor de rest van mijn leven als lekenvolgeling beschouwen, die zijn toevlucht genomen heeft.”
(sutta ingekort)
In dit sutta geen uiteenzetting over het edele achtvoudige pad of het beoefenen van de jhana als weg tot ontwaken. Zelfs de vier edele waarheden, waarop de leer van de Boeddha gebaseerd is, komen niet ter sprake. Wel het opgeven van ‘verdorven handelingen’ en het ‘vermijden van slecht handelen ten gevolge van bepaalde geestestoestanden’. Met als hoogst haalbare niet het ontwaken (nibbana) maar herboren worden in een hemelse wereld.
De vier verdorven handelingen komen ons bekend voor: niet doden, niet stelen, geen sexueel wangedrag en niet liegen. Vier van de vijf ‘oefenregels’ die je, je bij de toevlucht (als je ‘boeddhist’ wordt) voorneemt. De vijfde oefenregel wordt niet vermeld maar vinden we terug bij ‘de zes wegen die leiden tot verlies van rijkdom’. En wel als ‘zich overgeven aan een toestand van dronkenschap’.
De Verhevene is er altijd op blijven hameren dat elke handeling consequenties met zich meebrengt. Drinken kan direct genot verschaffen, maar dronken worden leidt maar al te vaak tot de in het sutta vernoemde ‘zes nadelen’. Betekent dit dat de Boeddha alle gebruik van alcohol verwerpt? Alleen in de vinaya, de regels voor monniken en nonnen. Voor de leek geldt meer het voorschrift: “maak je niet schuldig aan drankmisbruik”. (2)
Bij het ‘bestrijken van de zes hemelstreken’ geeft de Boeddha aan dat Singalaka naast een zoon ook, naargelang de periode in zijn leven, inwonende leerling, echtgenoot, vriend en kennis, meester en begunstiger van asceten en brahmanen kan zijn.
Wat zijn ouders betreft moet de zoon denken: “Eens hebben zij voor mij gezorgd; nu zal ik voor hen zorgen”. Zo’n mooie zin en intentie, maar zo moeilijk waar te maken in deze tijd. In Boeddha’s tijd stierven ouders al enkele jaren na hun ‘pensionering’. Nu blijven ze nog tientallen jaren in leven. En de bedoeling van de Boeddha is niet mis te verstaan: de plicht van een kind jegens zijn ouders houdt nooit op te bestaan.
Als inwonende leerling moet hij vooral ijver aan de dag leggen en respect tonen.
Als echtgenoot moet hij zijn vrouw respecteren, haar trouw zijn, maar haar ook gezag, autoriteit, geven. Boeddha’s advies is na 2600 jaar opvallend eigentijds; hier is geen sprake van hiërarchie. De echtgenote moet op haar beurt ook trouw zijn, haar werk naar behoren doen en waken over hun wereldlijke bezittingen.
Voor zijn vrienden moet hij hulpvaardig, betrouwbaar en onpartijdig zijn.
Als meester en werkgever moet hij werk verschaffen dat in overeenstemming is met de capaciteiten van de werknemer. Dit is precies wat de hedendaagse managementgoeroes zeggen. Hij moet hun een loon geven, maar ook steun wanneer ze ziek zijn. Wat is dit anders dan goede sociale voorzieningen? En wat het delen van ‘bijzondere lekkernijen’, laat ons zeggen van ‘speciale meevallers’ betreft, wat is dat anders dan delen in de winst? En wat te denken van ‘vrijaf geven’? De privileges waarvoor zo hard gevochten is (en nog!) zijn al millennia lang de wijsheid van Boeddha geweest.
In de passage over de meester worden slaven vernoemd. Je zou denken dat de Verhevene, in zijn groot mededogen voor deze groep zou opkomen. En soms wordt de Boeddha inderdaad voorgesteld als sociaal hervormer, die tegen onrechtvaardigheid en het kastensysteem inging. Dit klopt niet. De Boeddha was er van overtuigd dat de sociale stand wordt bepaald door de natuurwet van karma en wedergeboorte:
“De wezens zijn de eigenaars van hun daden, zijn de erfgenamen van hun daden, komen voort uit hun daden, zijn gebonden aan hun daden, hebben hun daden als hun toevlucht. Het zijn hun daden (ook in vroegere levens) die wezens onderscheiden in laagstaanden en hoogstaanden.” (3)
Sociale ongelijkheid is dus het resultaat van vroegere daden; ieder heeft zijn sociale stand karmisch verdient. Bovendien werd het kastensysteem, ten tijde van de Boeddha, niet als benauwend ervaren. De kasten (vanna) en sub-kasten (jati) vertegenwoordigden meer een beroepshiërarchie die uit de arbeidverdeling voortkwam. De mensen werden erdoor gecategoriseerd naar de aard van hun beroep en de jongemannen werden erdoor aangespoord het beroep van hun vader op te nemen en binnen de kaste te huwen. Maar niemand was verplicht dit te doen. Ook voor diegenen die behoorden tot de laagste kasten was het niet onmogelijk om op de sociale ladder te stijgen en, zo niet voor zichzelf, dan toch voor hun nakomelingen de erkenning als lid van een hogere kaste te bewerkstelligen.
Van de onverbiddelijkheid die het kastensysteem later aannam en van de wreedheid om degenen die vuil werk deden als onaanraakbaar uit de maatschappij te verbannen, was er in de tijd van de Boeddha nog geen sprake.
De Verhevene verzette zich dus niet tegen het kastensysteem op zich, maar wel tegen de foutieve geesteshouding van de mensen tegenover degenen die tot een andere bevolkingsgroep behoorden. Zijn bezwaar richtte zich tegen de opinie dat het behoren tot een bepaalde kaste iets over de waarde van de persoon zei.(4)
En tenslotte wordt nog ‘een zoon van goede familie’ genoemd. Door zijn huis open te stellen voor asceten en brahmanen (hier wordt het woord ‘brahmaan’ niet als aanduiding van de kaste gebruikt maar als omschrijving van een ethisch hoogstaand persoon, ongeacht tot welke kaste hij/zij behoort) verwerft de burger verdienste, goed karma, dat hem zal helpen bij het bekomen van een goede wedergeboorte.
2.’Wat zou Boeddha doen?’ Franz Metcalf uitg.: Ankh-Hermes 2001
3.Cula-Kammavibhanga-Sutta MN 135
4.’De historische Boeddha’ H. W. Schumann Asoka 1998
Siebe zegt
“De wezens zijn de eigenaars van hun daden, zijn de erfgenamen van hun daden, komen voort uit hun daden, zijn gebonden aan hun daden, hebben hun daden als hun toevlucht. Het zijn hun daden (ook in vroegere levens) die wezens onderscheiden in laagstaanden en hoogstaanden.” (toegeschreven aan de Boeddha)
Tegelijkertijd wordt via de Sutta-Pitaka ook overgeleverd dat de Boeddha niet alles ophing aan kamma. Er worden bijvoorbeeld ook vijf andere oorzaken genoemd, dan kamma, voor het ontstaan van actuele onaangename gevoelens, voor het ontstaan van ziekten, en voor ongemak (SN36.21, AN5.104 en AN10.60).
Je kunt dus niet vaststellen…”oh ik zie ziekte, ik zie ongemak, ik zie pijn…dus die iemand heeft slechte daden verricht. Er rijpt negatief kamma”.
De sutta’s ondersteunen die denkwijze duidelijk niet.
Dus het is dubbel. Enerzijds geeft MN135 duidelijk aan dat bijvoorbeeld het verschil tussen wezens in ziekelijkheid en gezondheid wijst op resp. onheilzaam gedrag en heilzaam gedrag, maar anderzijds geven andere sutta’s duidelijk aan dat kamma maar 1 van de zes mogelijke oorzaken is van het ontstaan van ziekten.
Ik heb zelf de neiging om sociale ongelijkheid ook zo te zien. MN135 (en andere sutta’s) geven duidelijk aan dat geboren worden in lage en hoge families geen toeval is, maar karmisch bepaald, maar ik denk toch niet dat de Boeddha daarmee bedoelde dat dus alle sociale ongelijkheid verklaard MOET worden door kamma.
Het idee bijvoorbeeld dat er mensen zijn die geboren worden voor een dubbeltje en anderen voor een gulden, of soortgelijke ideeen dat mensen een ziel van blik hebben en anderen van goud, of dat de ene mens geboren wordt uit de mond van Brahman of anderen uit de voeten (de visie van de Brahmanen die natuurlijk zelf uit de mond geboren werden), lijkt me ook gewoon een belangrijke oorzaak van sociale ongelijkheid. Als je zo naar mensen kijkt, als zo’n mensbeeld cultureel gewoon wordt ja, dan wordt dat ook een systeem dat sociale ongelijkheid voedt.
En zoals de Boeddha ook in sutta’s aangeeft, visie is het allerbelangrijkste want het is visie dat bepaalt of een daad heilzaam is of niet. Een fragment uit AN3.114:
“Bhikkhu’s, voor een persoon van verkeerde visie, welk fysiek karma, verbaal kamma en mentaal kamma hij dan ook opwekt/aansticht en onderneemt in overeenstemming met die visie, en wat zijn wil, geneigdheid en intentionele activiteiten dan ook zijn, allen leiden tot wat niet wenselijk is, niet verlangd en onplezierig is, tot nadeel en lijden. Om welke reden? Omdat de visie slecht is”.
groet,
G.J. Smeets zegt
“De Boeddha was er van overtuigd dat de sociale stand wordt bepaald door de natuurwet van karma en wedergeboorte […] Sociale ongelijkheid is dus het resultaat van vroegere daden; ieder heeft zijn sociale stand karmisch verdient. Bovendien werd het kastensysteem, ten tijde van de Boeddha, niet als benauwend ervaren.”
Door wie werd het kastensysteem niet als benauwend ervaren? Toch niet door de laagsten op de sociale ladder, neem ik aan, die het smerigste en zwaarste werk moesten doen?
Beste André Baets, of Gautama Shakyamuni overtuigd was van het idee dat iemands sociale stand ’t gevolg is van eigen daden in het verleden, we zullen het nooit weten. Wat in de concilies na zijn dood allemaal in zijn naam is opgeschreven dienen we in historisch perspectief te zien. De Pali sutta’s zijn niet Gautama’s woorden en ook niet de woorden van zijn secondant Ananda. Het is allemaal achteraf redactie, lang na de dood van Gautama en van Ananda. Het zou m.i. correct zijn als je die historische feiten opneemt in de standaard-kop van je interessante (!) serie.
Los van de literair-historische feiten, het is anno 2017 een bizar idee dat sociale ongelijkheid het resultaat is van persoonlijke karmische verdienste. Voorbeeld: het verschil tussen mijn sociale status en die van mijn asielzoekende keuterboer die uit Syrië is gevlucht is echt geen kwestie van persoonlijke ‘karmisch verdienste’ [jouw woorden in je commentaar op de sutta].
Je stelt jezelf op je website voor als anagarika die de oude boeddhistische teksten voor een breder publiek toegankelijk wil maken. Hoezo? Die teksten zijn al heel lang publiekelijk toegankelijk, in allerlei vertalingen. Effe googlen. En wen er maar aan, geen enkele MAVO scholier die anno 2017 het idee pikt dat sociale ongelijkheid een kwestie is van ‘ieder heeft zijn sociale stand karmisch verdiend.’ [jouw woorden]. Onze kinderen zijn geen analfabeten meer zoals het gehoor van Gautama destijds.
Ujukarin zegt
Goede reakties! Vrij slecht geformuleerd door Andre inderdaad, zie m’n praatje van iets van 2 jaar terug hier op BD over wat je in huidig leven wel/niet aan karma uit vorige levens kunt wijten. Armoede Enzo in ieder geval zeker niet!
Ook qua slavernij zijn de formuleringen slecht. Boeddha veroordeelde zowel kastensysteem als slavernij fors, MAAR hield zich aan de maatschappelijke regels van die tijd. En dat betekende dat een slaaf/slavin niet zomaar zonder toestemming van de eigenaar monnik/non mocht worden, dat was immers zowel diefstal naar de wet van toen als ook een groot risico op oneigenlijke motivatie om geordineerd te worden.
With folded palms,
Siebe zegt
AN 10.216 plaatst de lering- “Bhikkhu’s, wezens zijn de eigenaren van hun kamma, de erfgenamen van hun kamma; ze hebben kamma als hun oorsprong, kamma als hun verwant, kamma als hun resort; welk kamma ze dan ook doen, goed of slecht, ze zijn diens erfgenaam- vooral in de context van wedergeboorte.
De sutta geeft oa aan dat als je lichamelijk, verbaal en mentaal kamma (hier duidelijk in de betekenis van daad) corrupt is, is je bestemming dat ook. De sutta geeft aan dat er dan eigenlijk maar twee bestemmingen zijn; de uitsluitend pijnlijk hellen of een sluipende diersoort, zoals een slang, kat of uil.
Eenmaal in een bepaald rijk wedergeboren werken (zintuiglijke) contacten op dat wezen in. En ook in zoverre dat een wezen tgv van een bepaald soort wedergeboorte, veel pijnlijk contacten ervaart (hellewerelden) of juist veel aangename (hemelse werelden) ook in zoverre is dat wezen erfgenaam van diens kamma.
Menselijke geboorte komt met een mix van zowel aangename als onaangename contacten. Dit duidt er op dat wij als mens, in algemene zin, erfgenaam zijn van een gemengd soort kamma, licht en donker, heilzaam en onheilzaam, moreel en immoreel.
Maar zou de Boeddha akkoord gaan met de verklaring dat *alle* onaangename zintuiglijke contacten ontstaan door eerder corrupt lichamelijk, verbaal en mentaal kamma? Kortom, is alles kamma-vipaka?
Nee, dat is wat sutta’s duidelijk niet doen. Er ontstaan ook pijnlijke contacten tgv huidige activiteit. Zo zal strenge ascese nu leiden tot pijnlijke contacten nu. Ben even kwijt in welke sutta dit behandeld wordt.
Dus, dan komt er denk ik op neer: in principe komt kamma met een bepaald soort wedergeboorte. In die zin zijn wezens erfgenamen van hun kamma. Eenmaal een bepaald soort wedergeboorte zijn er eenmaal bepaalde zintuiglijke contacten. Ook in die zin zijn wezens erfgenamen van hun kamma.
Dat alles is kamma-gerelateerd maar niet alle zintuiglijke contacten zijn kamma gerelateerd.
Ook in AN10.216 wordt, net als MN135 trouwens, in lijn met wat Andre Baets zegt, aangegeven dat iemand kan worden geboren als mens in voorname of welgestelde families tgv puur lichamelijk, verbaal en mentaal kamma. Pure daden dus eigenlijk.
Het is moeilijk om kamma uit vorige levens te scheiden van kamma in dit leven, lijkt me, omdat je intenties, plannen en de manier waarop je geneigd bent in dit leven, juist wordt verklaard vanuit een oppotten vanuit vorige levens. Dus als je in dit leven neigt naar vergetelheid, en je kapot drinkt, in ellende terecht komt, schulden, armoede, in hoeverre kun je dit dan nauwkeurig scheiden van kamma (cetana: intenties, plannen, geneigdheden) uit vorige levens?
Neem de stress die wij als mens nu ervaren? In hoeverre is dit stress te scheiden van onze biologische erfenis? Onze agressieve daden en neiging om te vluchten, in oneindig veel vorige levens? Dat is uitgekristalliseerd in een stress-systeem. Het geeft denk ik toch aan dat de daden nu toch niet of nauwelijks los kunnen worden gezien van daden vroeger.
groet